m. (mv.), Anura of Salientia, een orde van dieren behorend tot de klasse amfibieën.
(e) De kikvorsachtigen omvatten de kikkers en de padden. Zij zijn in volwassen toestand gekenmerkt door een gedrongen lichaamsvorm, vier goed ontwikkelde poten en door het ontbreken van een staart. Tanden kunnen in beide kaken aanwezig zijn, alléén in de bovenkaak, of geheel ontbreken. De schedel bevat ook in volwassen toestand nog veel kraakbeen; het schedeldak is sterk gereduceerd. De schoudergordel vertoont twee typen waartussen overgangen bestaan. Bij het eerste type bestaat de schoudergordel uit twee helften, die aan de borstzijde gedeeltelijk over elkaar liggen en die ten opzichte van elkaar kunnen worden bewogen (arcifere type).
Bij het tweede type zijn de helften van de schoudergordel aan de borstzijde met elkaar vergroeid en vormen een vast geheel (firmisterne type). Bij de kikvorsachtigen vertoont de achterpoot vier geledingen aan (dij, scheen, voetwortel en middenvoet met tenen); de voetwortel is nl. zeer sterk verlengd. De achterpoot is een sterke hefboom, die bij vele soorten grote sprongen mogelijk maakt. De ademhaling heeft bij volwassen dieren door longen plaats. Bovendien is de vochtige huid rijkelijk van bloedvaten voorzien, zodat ook door de huid zuurstof kan worden opgenomen. Deze huidademhaling speelt een grote rol bij vormen die hun gehele leven in het water doorbrengen; ook bij het overwinteren (in de modder) is deze vorm van ademhaling van groot belang.
Behalve in de poolstreken zijn de kikvorsachtigen over de gehele aarde verspreid; het sterkst zijn zij in de tropen en subtropen tot ontwikkeling gekomen. De meeste soorten leven op de bodem, sommige graven zich in, andere zijn aan het boomleven aangepast, verder zijn er enige vormen, die uitsluitend in het water leven. Bij de boombewoners dragen de vingers en tenen aan de uiteinden platte schijfjes, waarmee het dier zich tegen zelfs verticale vlakken kan voortbewegen.
De kikvorsachtigen planten zich voort door eieren, die meestal in het water (zelden op het land) worden gelegd en dan in klompen (kikkerdril) of strengen worden afgezet. De bevruchting is meestal uitwendig. Hierbij spuit het mannetje, dat het wijfje met zijn voorpoten omklemt, het sperma over de eieren uit, zodra zij gelegd worden. De eieren zijn omgeven door een geleiachtige massa, die in het water opzwelt. Het aantal gelegde eieren kan bij één wijfje enkele duizenden bedragen. Uit deze eieren ontstaan vrijlevende larven (kikkervisjes, donderpadjes, bullekopjes of dikkopjes genoemd), die eerst door uitwendige, later door inwendige kieuwen ademen.
Zij bezitten een goed ontwikkelde staart, die bij de overgang naar het landleven verloren gaat. Aanvankelijk ontbreken poten; gedurende het larvale leven komen eerst de achterpoten, later ook de voorpoten tot ontwikkeling. Bij de gewone kikkers verloopt de ontwikkeling van larve tot staartloze kikker meestal in één zomer; in koudere streken kan de ontwikkeling zich over twee zomers uitstrekken. De lippen van de larven dragen een groot aantal hoorntandjes, waarmee algen van waterplanten worden afgeschraapt. In verband met deze plantaardige voeding is het darmkanaal zeer lang (spiraalvormig opgerold). Bij de volwassen dieren, die zich vooral met insekten voeden, is het darmkanaal in verhouding kort.
Bij een aantal soorten bestaat een min of meer vergaande broedzorg. Soorten van het geslacht Rhacophorus, boombewoners uit de Indonesische Archipel, maken tussen bladeren schuimnesten, waarin de eieren tot ontwikkeling komen. Deze nesten worden meestal boven beken of plassen gemaakt, zodat door de regen de larven in het water worden gespoeld, waar zij dan hun verdere ontwikkeling doormaken. Andere soorten leggen hun eieren in het water dat in de bladoksels van sommige planten blijft staan. Sommige boomkikkers (b.v. Hyla faber uit Zuid-Amerika) bouwen kleine kommetjes van modder in of aan de rand van ondiepe plassen.
In deze kommetjes worden dan de eieren gelegd. Verder gaat de broedzorg bij enkele andere boomkikkers uit de familie Hylidae. Bij deze worden de eieren op de rug van het wijfje gekleefd en komen daar tot ontwikkeling, ofwel zij worden in een door de rughuid gevormde zak gelegd (→buidelkikker). Bij de Surinaamse pad (Pipa pipa) worden de eieren in aparte zakjes in de rughuid van het wijfje gelegd. In deze zakjes, die aanvankelijk door een dekseltje gesloten zijn, ontwikkelen zich de larven tot complete staartloze padjes.
Onder de soorten van de familie Microhylidae zijn er verscheidene die grote, dooierrijke eieren produceren, die op het land worden gelegd, en waarbinnen zich de gehele ontwikkeling afspeelt. Bij sommige tropische kikkers en padden treft men zeer fraaie kleurpatronen aan, b.v. bij de Zuidamerikaanse hoornkikkers, die o.a. gekenmerkt zijn door een hoornvormige uitgroeiing van de huid boven de ogen. Uiterlijke verschillen tussen de seksen zijn alleen in de paartijd aanwezig. Zij bestaan veelal uit hoornige knobbels op de voorpoten en de borst van de mannetjes.
Vele soorten zijn in staat om geluid voort te brengen. Dit geluid wordt bij de mannetjes van sommige soorten versterkt door resonantie in de keelblazen. Bij de groene kikker (→kikker) zijn deze blazen tijdens het kwaken duidelijk zichtbaar ter weerszijden van de kop.
In Nederland en België komen ca. 10 soorten kikvorsachtigen voor; vier daarvan behoren tot de familie Ranidae, de kikkers in engere zin. Daarvan zijn de groene kikker (Rana esculenta) en de →bruine kikker (Rana temporaria) zeer algemeen. Plaatselijk algemeen komt de →heikikker (Rana arvalis) voor. Een vierde soort is Rana ridibunda. Verder vindt men in beide landen twee paddesoorten (geslacht Bufo), alsook de vroedmeesterpad, een soort vuurbuikpad, de knoflookpad (→padden) en een →boomkikker. Tegen de Franse grens leeft bovendien Pelodytes punctatus.
In grootte lopen de kikvorsachtigen zeer sterk uiteen: Phyllobates limbatus van Cuba wordt in volwassen staat ca. 1 cm lang, Conraua goliath uit West-Afrika daarentegen wordt 30 cm lang en 9 kg zwaar. Deze laatste soort wordt met pijl en boog gejaagd. In verschillende landen worden de dijen van kikkers als voedsel gebruikt. In Europa wordt de groene kikker vooral in Frankrijk gegeten. In Amerika consumeert men de brulkikker (Rana catesbyana).
Voor de landen tuinbouw zijn kikkers en padden nuttig, omdat zij veel insekten en slakken vernietigen.