v./m. (-schijven), onderdeel van een automatisch telefoontoestel, een schijf met openingen, die kiezen van het gewenste telefoonnummer mogelijk maakt.
(e) De werking van de kiesschijf berust op het overbrengen van een cijfer door het zenden (en detecteren) van elektrische signalen, m.n. korte onderbrekingen van de stroom: impulsen. Bij elke impuls stapt de →kiezer één contact verder. De kiesschijf is voorzien van 10 gaten, genummerd van 1–9 en 0. Het aantal uitgezonden impulsen wordt bepaald door het cijfer in of bij het gat vanwaaruit men de schijf begint op te winden.
Dit principe is tot op heden vrijwel ongewijzigd gebleven, behalve dat in de telefooncentrales nu veelal de ontvangen impulsen in een teller worden afgeteld (afb.), dat de zo gevonden cijferwaarde in een geheugen wordt vastgelegd en dat aan de hand van de cijfers in het geheugen de verbinding in de centrale wordt ingesteld. Bij moderne telefoonsystemen gaat men steeds meer over op →druktoetskiezen.
In de begintijd van de →telefonie werd een gesprek opgebouwd door eenvoudig de hoorn van de haak te nemen, waardoor men in verbinding met de telefoniste kwam. Aan haar gaf men dan het nummer of de naam van de gewenste abonnee op. Toen Strowger in 1892 het automatisch kiezen van een telefoonverbinding mogelijk maakte, ontwierp hij de kiesschijf als middel om de schakelapparatuur in de telefooncentrale (de kiezers) op afstand in te stellen op het nummer van de gewenste abonnee. De Zweed Ericsson vervolmaakte de kiesschijf (1896).