v./m., het niet-kiemkrachtig zijn van het zaad gedurende een periode na het vrijkomen van de moederplant.
(e) Tijdens de kiemrust is bij sommige planten het embryo nog niet geheel ontwikkeld (de es); bij andere moet eerst een voor water en lucht slecht doorlaatbare laag om het embryo (zaadhuid, vruchtwand) door bacteriën afgebroken worden (stekelnoot). Bij maïs wordt de kiemrust verkort door drogen, dus opslaan van het zaad. Bij de rozebottel wordt de kieming hormonaal geremd door →abscissinezuur, bij de tomaat door koffiezuur en ferulazuur. Deze kiemingsremmende stoffen ontstaan in het vruchtvlees. Ook cumarine en scopoletine werken als zodanig. Bij vele zaden (b.v. van gerst) wordt de kiemrust door →gibberellinen opgeheven, m.n. waar abscissinezuur als kiemremmer optreedt.