v., allereerste stadium in de ontwikkeling van een plant, waarin de primaire wortel en stengel de zaadhuid doorbreken.
(e) Bij de kieming van zeer harde zaden, zoals de steenvruchten van kersen, walnoten en kokosnoten, is de plaats waar de zaadhuid zal breken al bepaald. Voorwaarden, waaronder zaden gaan kiemen zijn:
1. water om de zaadomhulsels te weken en om de stofwisseling en de groei van de zich ontwikkelende organen mogelijk te maken;
2. zuurstof voor de ademhaling;
3. gunstige temperatuur.
Beneden een bepaalde temperatuur kiemen zaden niet, maar dat ligt van gewas tot gewas verschillend. Voor rijst is dat 10–12 °C, maïs 8–10°C, tabak 13–14°C, tarwe en gerst 3–4,5 °C en rogge 1–2 °C. Terwijl bepaalde zaden vrij spoedig na de rijping kiemkracht bezitten, zijn er andere, die eerst een periode van narijping moeten doormaken, welke soms een jaar kan duren. Tijdens deze periode van schijnbare rust vinden er interne omzettingen plaats. Weer andere zaden kunnen pas kiemen na een verblijf van enige dagen of weken bij lage temperatuur. Voorts worden onderscheiden: lichtkiemers, dat zijn zaden waarvan de kieming door licht mogelijk gemaakt of versneld wordt, en donkerkiemers, waarbij licht de kieming vertraagt.
Beide reacties op licht zijn beschermings-mechanismen. Kieming na belichting bij de lichtkiemers lijkt vooral van belang voor kleine zaden, die weinig reservevoedsel opslaan. Als dergelijke zaden te diep in de bodem zouden ontkiemen, zou het reservevoedsel uitgeput zijn voordat de kiemplant het bodemoppervlak heeft bereikt. De behoefte aan licht voor de kieming verzekert dus dat deze alleen plaats vindt als de zaden vlakbij, of op het bodemoppervlak liggen. De belemmering van de zaadkieming door licht bij de donkerkiemers zou voorkomen dat zaden met traag groeiende kiemplanten na een regenbui gaan kiemen, waarna de kiemplant zou verdrogen voordat haar wortels de diepere, vochtige bodemlagen hebben bereikt.