(keurde, heeft gekeurd), (overg.) 1. (vero.) kiezen;
2. hoedanigheid of deugdelijkheid van iets onderzoeken in verband met gestelde eisen: hout, zaaizaad, vlees —; hengsten, paarden —, onderzoeken of zij aan bepaalde eisen voldoen; (van personen) hun lichamelijke geschiktheid of gesteldheid onderzoeken: rekruten voor de dienst zich voor een levensverzekering laten —;
3. proeven en oordelen hoe iets smaakt: we zullen je baksel eens —;
4. (van voortbrengselen van geest of kunst) ze onderzoeken naar hun waarde, esthetische kwaliteiten ofwel naar hun toelaatbaarheid: films — censureren;
5. onderzoeken en beoordelen of iets in de vereiste staat of toestand is, m.n. bij het dijken polderwezen;
6. het gehalte van gouden en zilveren voorwerpen onderzoeken en vandaar: ze stempelen ten bewijze dat ze gekeurd zijn: goud dat niet gekeurd is, geen keur heeft;
7. een oordeel, een gevoelen hebben omtrent iets of iemand, achten, rekenen, vinden: iemand iets waardig —;
8. een keur maken omtrent; als voorschrift vaststellen.