Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kerel, m. (-s)

betekenis & definitie

1. manspersoon, met het begrip van forsheid en kracht: hij is een flinke — om te zien; (in sterker opvatting) man van stevige, forse lichaamsbouw: een van een vent; ook iron. voor: een klein, nietig ventje, die meent dat hij wel wat is; sterke man; een die het hem nadoet, dat moet al een sterke vent zijn die dat doen kan;

2. moedig, manhaftig man: die kerels, die vochten voor onze bevrijding; wees nu eens een —, durf nu eens, houd je nu eens flink; iemand die wat betekent; hij meent nu al een hele — te zijn, al heel wat te betekenen, te kunnen, m.n. gezegd van een herstellende zieke die nog uiterst voorzichtig moet zijn; je bent een —!, een bovenste beste;
3. minnaar of echtgenoot: haar is van haar weggelopen;
4. (geschiedenis) dorpeling, boer, kinkel; (gew.) de Kerels van Vlaanderen (naar de titel van een historische roman van Conscience), in oneig. toepassing, waarbij een oorspronkelijke schimpnaam als erenaam werd aanvaard: de echte, oer-Vlamingen;
5. ruwe, onbeschaafde klant; onguur manspersoon: daar liepen een paar kerels op de weg; een dronken —;
6. (gemeenz.) ben. en betiteling voor man: het is een goeie, een beste —; medelijdend: die arme —; in vertrouwelijke aanspraak: — wat zie je er goed uit; ook minachtend en verontwaardigd: —, ben je gek?!; ook als uitroep van verheuging of bezorgdheid: nog toe! als dat eens waar was!

< >