[Sanskriet, dichtkunst], o., de Sanskritische litteratuur, m.n. de verfijnde litteraire kunst uit de klassieke periode, waarbij vóór alles een naar Indische opvattingen volmaakte vorm wordt nagestreefd.
(e) De beoefening van het kavya bloeide vooral aan vorstenhoven en in milieus van voornamen. De kavyakunst kenmerkt zich door grote technische bekwaamheid, verregaande polijsting, geleerdheid van de auteur op velerlei gebied, en een vaak zeer overvloedige opsmukking met stijlfiguren. Evenals de barden, die in een voorafgaande periode de epische stof aan hoven voordroegen, hadden kavyadichters vaak tot taak de koningen te verheerlijken en hun macht door het bezingen van de grote daden van hun voorouders en van henzelf (b.v. in hofdichten, die in inscripties werden vereeuwigd) te activeren. Ofschoon men in de regel het Ramayana, dat als ‘eerste’ kavyawerk geldt, als uitgangspunt van de ontwikkeling van deze stijl beschouwt, valt aan te tonen, dat verscheidene van zijn eigenaardigheden en stijlmiddelen reeds veel eerder aanwezig waren. Er bestaat kavya in dichtmaat en in proza; en ook in epiek, lyriek, drama, spreuken, toneelen romanlitteratuur is deze stijl vertegenwoordigd. LITT: J.Gonda, Remarks on similes in Sanskrit literature (1949); A.K.Warder, Indian kavyaliterature i (1972).