1. stam, soort, westerse aanduiding van de door godsdienstige wetten streng van elkaar afgescheiden volksgroepen of standen in de maatschappij van de hindoes (e); bij uitbreiding ook in toepassing op soortgelijke indelingen bij andere volken;
2. (oneig.) streng afgesloten of zich afsluitende maatschappelijke kring (b.v. de militairen) (e).
(e) GODSDIENST. De kasten (Indiasenaam: jati’s) gaan gedeeltelijk terug op beroepsgroepen, geïntegreerde stammen, religieuze en/of endogene groeperingen. Zij ontstonden uit een streven onder brahmaanse leiding om de maatschappij hiërarchisch te ordenen. Hoofdkenmerken zijn endogamie (men trouwt slechts met kastegenoten) en vrees voor rituele ‘besmetting’ door (te nauw) contact (b. v. door samen te eten of voedsel aan te nemen) met een hiërarchisch lagere kaste. Er zijn enige duizenden kasten, niet te verwarren met de vier varna’s: brahmanen (geestelijke elite), ksatriya’s (edelen, krijgslieden), vaisha's (kooplieden, landbouwers) en sjudra’s (dienstbaren, arbeiders, enz.). Lager dan de sjudra’s staan de outcasts (→paria). De grondwet van India heeft kastediscriminatie verboden, maar in dit opzicht loopt de wet vooruit op nog steeds bestaande verhoudingen. Niettemin is het duidelijk dat het kastestelsel in de grotere centra en in het noorden in verval verkeert.
LITT: J.H.Hutton, Caste in India (3e dr. 1961); L. Dumont, Homo hierarchicus (1966). SOCIOLOGIE. De term kaste heeft betrekking op maatschappelijke ontwikkelingen en verschijnselen die ertoe leiden dat bepaalde sociale posities aan groepen of sociale categorieën in geprivilegieerde zin blijven voorbehouden, via b.v. vererving, exclusieve relaties, discriminerende selectie, onderlinge solidariteit of combinaties hiervan. Zo oefenen in de wereld van het toneel of van de massamedia familierelaties een zekere invloed uit. Groeiende mobiliteit, bureaucratisering en toenemende formele scholing verminderen dergelijke verschijnselen.