m. (-en),
1. plaats waar twee vlakken van een voorwerp samenkomen, m.n. met een min of meer scherpe hoek: hij heeft zijn hoofd gestoten tegen de — van de tafel; een schelp met ruwe kanten; de scherpe kanten van iets afnemen, eig. b.v. van planken, (fig.) de zaak, de voorstelling minder scherp maken, verzachten; de ruwe kanten van zijn karakter sleten af;
2. smalle strook aan of langs de grens van een vlak of oppervlak, rand: met de elleboog op de — van de tafel; aantekeningen op de — van de bladzijden maken; boord: de — van een put; — van een weefsel, zelfkant; (oneig.) op de — van het graf; m.n. boord, zoom van een water, oever: komt niet te dicht bij de —, hoor, kinderen!; het schip ligt bij de —; een schuit op de — halen; aan de — lopen, leeglopen, baliekluiven; zegsw.: dat raakt — noch wal, dat lijkt er niet op, dat is glad verkeerd; (ook) dat is onzin; (zegsw.) langs hagen en kanten, op afgelegen plaatsen;
3. de smalle zijvlakte van iets: deze steen moet op zijn — ingemetseld worden; iets op zijn — zetten, overeind zetten; (fig.) het vaatje, het glaasje op zijn — zetten, het legen, uitdrinken; het is een dubbeltje op zijn —, het kan net zo goed anders uitvallen, het is hoogst twijfelachtig; het mes snijdt van twee kanten;
4. zijvlak, zijde van een hoekig lichaam: de schuine daar is geen rechte aan, gezegd van iets dat moeilijk te bewerken is; vlak waardoor een lichaam of een plaats begrensd wordt, meestal in verband met de richting van beschouwing of van de loodlijn erop: de zes kanten van een dobbelsteen; aan de andere — van de stad; vlak met betrekking tot zijn verdeling in helften, resp. met de wending ervan: rechteren linkerkant, vooren achterkant; binnen- en buitenkant; hij is wat doof aan één —; de goede, de verkeerde — van een stof; het papier maar aan één — beschrijven; in zegsw.: iets over zijn — laten gaan, er niet tegen opkomen, daar niets van zeggen (van tekortkomingen, verkeerde dingen, plichtsverzuim enz.); die belediging liet hij over zijn — gaan, daarvan trok hij zich niets aan; hij laat niets over zijn gaan, trekt zich alles aan, vat op alles vuur; bij een berekening, raming aan de veilige — blijven, het gevaar vermijden te gunstig te schatten, en daardoor later teleurgesteld te worden; hij is aan de kleine —, nogal klein; aan de dove —, een beetje doof enz; de goede, mooie, lelijke, gevaarlijke — van iets of iemand, dat opzicht waarin het (hij) goed, mooi enz. is; iets van zekere — bezien, in dat opzicht beschouwen; alles van de linker — opnemen, verkeerd of kwalijk opnemen; zich van een lelijke, gunstige — laten kennen, lelijke, gunstige trekken van zijn karakter vertonen; aan de ene — ... (maar) aan de andere —, uit het ene oogpunt beschouwd ... maar daar staat tegenover (enz.);
5. partij, zienswijze: iemand aan zijn — krijgen; hij is van onze —, van onze partij; partij in een overeenkomst: wij, van onze — beloven; de liefde kan niet van één — komen, moet wederzijds zijn; het boek is mij van verschillende kanten aanbevolen, door mensen van verschillende opvatting; dat hoort men van alle kanten, van alle zijden, van iedereen; van die — hebt u niets te vrezen, van die personen;
6. geslacht, vertakking van een familie: een oom van vaders —; familie van de koude —, aangetrouwde familie; (ook) familie waaraan men niets heeft, met wie men niet als familie omgaat;
7. richting: welke — ga je op?; de verkeerde — opgaan, eig. en fig.; van welke — komt de wind?, uit welke hoek ;naar, uit, van alle kanten; hij is de — van België opgegaan, in de richting van België gegaan; (vandaar) oord, streek, gewest: hij is, komt van de kant(en) van Tiel, uit de omstreken van Tiel; (zegsw.) daarmee kun je alle kanten uit, er doen zich daarbij allerlei mogelijkheden voor;
8. in verband met aan; aan (de) —, opzij, uit de weg: zet die lege flessen wat aan —; kom, jongens, speelgoed aan de — (opgeruimd); zorgen aan de —, opzij gezet; haring in het land, de dokter aan —, als de haring er is, kunnen de dokters wel wegblijven; een zaak aan — doen of zetten, ze van de hand doen, ermee uitscheiden; het werk aan — maken, gedaan maken; is de kamer aan —?, in orde gebracht?, is alles opgeruimd?;
9. met van; van — zijn, weg, opgeruimd, opzij gezet; van — zetten (van spijzen en dranken), naar binnen werken; iemand van — maken, om het leven brengen; zich van — maken, zelfmoord plegen.