v./m. (-en), (ook: mantel), tweekleppige schelpen uit de familie Pectinidae.
(e) De kamschelpen (ca. 360 soorten) zijn zeebewoners. De schelpen zijn beide afgeplat, of een is bol en de ander afgeplat; vaak zijn zij bezet met uitstralende ribben. De grootste Europese soort, Pecten maximus, wordt tot 13 cm breed. Bepaalde soorten zitten hun leven lang vast met byssusdraden, andere kunnen vrij zwemmen door het uitstoten van water (jet-principe). De vrije rand van de mantel (aan de rand van de schelp) is bezet met tentakels, waartussen kleine ‘oogvlekken’. De schelpen van deze dieren zijn vaak bont en soms ook onderling sterk verschillend van kleur en tekening, waarom zij al eeuwen, vooral de tropische soorten, verzameld worden.