(jeukte, heeft gejeukt),
I. (onpers. enonoverg.) 1. jeuk voelen, het gevoel van jeuk hebben aan of in, kriebelen: ik ben gisteren gevaccineerd en nu jeukt mijn arm; mijn rug jeukt; (oneig.) ik weet, waar het hem jeukt, wat hem scheelt of waarmee hij geholpen is; 2. (fig.) een onbedwingbare lust hebben (om iets te doen) of trek (om iets te ontvangen): mijn handen om hem een pak slaag te geven; de oren — hem, hij verlangt vurig iets nieuws te horen;
II.(overg.) krabben, jeuk mij eens op mijn rug.