[Hebr., Jahwe is heil], een van de grootste profeten van het oudtestamentische Israël. Zijn werkzaamheid begon met een visioen, waarin hij tot profeet geroepen werd (740 v.C.). Vast staat dat hij bij de tocht van de Assyrische koning Sanherib tegen Jeruzalem nog werkzaam was in Juda (701 v.C.). Omtrent zijn particuliere leven is zeer weinig bekend; de traditie verhaalt dat hij tijdens de vervolging onder Manasse, koning van Juda, in een holle boom werd gedood; volgens een apocrief geschrift uit de 2e eeuw zou hij doormidden gezaagd zijn (vgl. Hebr.11,37). Zijn werk hangt ten nauwste samen met de politieke gebeurtenissen in Israël: hij poogde koning Achaz van Juda te weerhouden steun te zoeken bij Tiglatpileser van Assur, toen hij bedreigd werd door Israël en Aram, en waarschuwde Hizkia tegen een nutteloos vertrouwen op Egypte. De hoofdstukken 1—39 van het op zijn naam staande bijbelboek bevatten woorden van de Jesaja uit de 8e eeuw v.C. De hoofdstukken 36—39 zijn meer een verhaal óver (2 Kon.18—20) dan woorden van Jesaja. De hoofdstukken 40—66 zijn van veel latere dagtekening; dit gedeelte wordt vaak aangeduid met de naam →Deutero-Jesaja. Bij de →Judese rollen zijn ook twee handschriften van Jesaja gevonden. De grondgedachte van Jesaja is: de heiligheid en majesteit van God. God is de absoluut verhevene, zowel tegenover Israël als tegenover de heidenen. Jahwe is wereldgod, die eist dat daarmee rekening wordt gehouden, zowel politiek als religieus en sociaal.
Wie dat niet doet, komt in het gericht. Uit dat gericht wordt alleen een ‘rest’ gered: die rest is de kern van het nieuwe godsvolk, dat een heerlijke toekomst wacht onder de door Jahwe verwekte Messiaskoning uit het geslacht van David.
LITT. J.Becker, Jesaja, der Prophet und sein Buch (1968); L.Snijders, Jesaja (1969); A.Herbert, The book of the prophet Isaiah (1973); D.Kaiser, Der Prophet Jesaja (1973); H.Wildberger, Jesaja (1974).