I. pers. vn., 2e pers. enk. en mv., m./v., gebruikt bij vertrouwelijke omgang en bij het spreken tot kinderen: ga — weg?, — moet goed luisteren, kind;
II. onbep. vn., men (in de spreekt, het gewone woord daarvoor): — hebt van die mensen, die enz.; zo iets doe — niet, behoort men niet te doen; als — nu..., wat moet — dan doen?; III. bez. vn., 2e pers. enk., v./m.: is dit — boek?; met nadruk om een uitmuntende kwaliteit aan te duiden: dat is — tabak, de beste die je krijgen kunt; nog sterker: — van het; ook onbep. bez. vn.: dat is — ware; van — welste, zoveel als je wilt, duchtig.