Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

jaguar (jagoear)

betekenis & definitie

m. (-s), Panthera onca, grootste roofdier uit de familie katachtigen in Amerika. (e) De jaguar komt voor van het zuiden van de VS tot in zuidelijk Zuid-Amerika. Hoewel oppervlakkig gelijkend op de ⟶panter, is de jaguar toch onmiddellijk van deze te onderscheiden door de zwaardere bouw, kortere staart en ander vlekkenpatroon (grote rozetten met donkere vlek in het midden).

Ook geheel zwarte exemplaren zijn bekend; het vlekpatroon is bij een bepaalde lichtval nog wel te zien. Van noord naar zuid varieert de jaguar zeer in grootte; de grootste en zwaarste rassen komen in koelere streken voor. De lengte bedraagt 1,60-2,40 m (waarvan eenderde staart); mannetjes worden vaak meer dan 100 kg zwaar. De jaguar leeft van zoogdieren zoals tapir, pekari, herten en waterzwijn. Het dier is een voortreffelijk zwemmer en visser. Hoewel de jaguar wegens het bont sterk bedreigd wordt, is het dier enigermate beschermd door het grote verspreidingsgebied en zijn voorkeur voor zeer dichte vegetatie.

In dierentuinen planten zij zich vlot voort. De draagtijd beloopt ca. 100 dagen en per worp worden 1—3 blinde jongen geboren, die op driejarige leeftijd volwassen zijn. De jaguar is slechts bij grote uitzondering gevaarlijk voor mensen.LITT. R.Perry, The world of the jaguar (1970).

< >