[Hebr., God hoort], in het OT (Gen.16; 21; 25) zoon van Abraham en diens bijvrouw Hagar, stamvader van de Ismaëlieten, een Noordarabisch steppevolk van twaalf stammen verwant aan de Israëlieten. Zij waren bekend als uitstekende boogschutters en als ervaren karavaangidsen.
Door de moslims wordt Ismaël vereerd als een stamvader.