m. (-en), (ook: introïtus, introïtusantifoon), het lied dat gezongen wordt bij de binnenkomst van de priester of de kerkeraad.
(e) De intredezang ontstond in de 6e eeuw te Rome als koorzang die de binnenkomst van de priester en zijn assistenten vergezelde. De beginwoorden hebben soms de naam gegeven aan een bepaalde zondag, b.v. Laetare.
De Reformatie behield de introïtus uit de Romeinse liturgie, echter met wijzigingen. In de Deutsche Messe stelde Luther voor om de intredepsalm weer geheel te zingen of te vervangen door een gezang. Bij Calvijn herinnerde de gezongen berijmde psalm na de schuldbelijdenis aan de oorspronkelijke intredezang. Steeds meer verloor deze beginpsalm zijn functie van intredezang; hij werd niet veel meer dan een beginlied voor de gemeente; de →antifoon (soms ook het psalmvers) werd tot inleidende tekst of verdween geheel.