(IPR), privaatrecht voor internationale rechtsverhoudingen, d.w.z. rechtsverhoudingen die met meer dan een nationaal rechtsstelsel zijn verbonden. Doordat de rechtsstelsels van land tot land verschillen, rijst de vraag welk rechtsstelsel van toepassing is.
Art. 93 Ned. BW bepaalt dat vanaf de huwelijksvoltrekking er tussen de echtgenoten van rechtswege algehele gemeenschap van goederen bestaat, voorzover daarvan bij huwelijksvoorwaarden niet is afgeweken. Het Engels recht kent een dergelijk gevolg niet, zodat daar de vermogens van man en vrouw in beginsel gescheiden blijven. Het Franse recht kent een beperkte gemeenschap van goederen.
Het IPR houdt zich bezig met vragen als: Een Ned. vrouw vordert echtscheiding tegen haar Marokkaanse man; het echtpaar woont te Amsterdam. Zijn hier de echtscheidingsgronden van het Ned. recht van toepassing, of die van het Marokkaans recht?
Reeds in de oudheid kende men het probleem van het →vreemdelingenrecht, dat men ook in het OT aantreft (Lev.l9:35-37; 25:47; Deut,15:3). In de middeleeuwen ontstond het →collisierecht, dat m.n. in de min of meer autonome Italiaanse steden aan de universiteit werd bestudeerd, en ontwikkeld tot de →statutentheorie, waaraan de naam van Bartolus de Saxoferrato is verbonden. In de 19e eeuw trad de Duitse jurist F.C.von Savigny op de voorgrond. Hij ging niet meer uit van de wetten, maar van de rechtsverhouding, waarvan hij het karakteristieke element opzocht, dat hij vervolgens territoriaal lokaliseerde, d.w.z. aanknoopte bij een bepaald rechtsstelsel. Von Savigny is te beschouwen als de grondlegger van het verwijzingsprincipe, dat nog altijd een centraal beginsel van het internationaal privaatrecht is.
De Ned. Wet AB van 1829 bevat in de artt. 6, 7 en 10 enkele aan de statutentheorie ontleende collisieregels, die vanwege hun onduidelijkheid en onvolledigheid bij de toepassing grote moeilijkheden geven. In art. 3 Belg. BW vindt men dezelfde regels. Een andere categorie van regels van het IPR zijn de zelfstandige regels, die niet verwijzen, maar een materiële norm geven als oplossing voor een IPR-probleem. Onder deze zijn de régies d’application immédiate een betrekkelijk nieuw begrip.
Deze zijn, buiten de werking van verwijzingsregels om, rechtstreeks toepasselijk op internationale gevallen. Deze toepasselijkheid berust op de betrokkenheid van Ned. of Belg. belangen van min of meer publiekrechtelijke aard (kinderbescherming b.v.).
Aan het eind van de 19e en in de 20e eeuw zijn tussen diverse landen verdragen tot stand gekomen die een unificatie van iPR-regels gerealiseerd hebben. Vermelding verdienen de Haagse Verdragen (→Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht) en het ontwerp van uniform IPR opgesteld door de Beneluxlanden (→Eenvormige Wet-Benelux).
LITT. Nederland. S.van Brakel, Grondslagen en beginselen van Ned. IPR (1953); J.Kosters en C. W.Dubbink, Alg. dl. van het Ned. IPR (1962); W.
L.G.Lemaire, Ned. IPR (hoofdlijnen, 1968); J.G. Sauveplanne, Elementair IPR (1971); de rechtspraak-uitgaven van het T.M.C.Asser Inst. te ‘s-Gravenhage. België. P.Graulich, Principes de droit intern, privé (1961); F.Rigaux, Droit intern, privé (1968). Rechtsvergelijkend: E.Rabel, The conflict of laws. A comparative study I-IV (1958— 64).