v./m. (-n), in het algemeen hij die in een gebied, in een plaats woont, vaste bewoner.
(e) In Nederland kunnen zowel Nederlanders als vreemdelingen ingezetenen zijn. De wet van 12.12. 1892, Stb. 269 (laatstelijk gewijzigd 14.11.1963) bepaalt dat diegenen ingezetene van het rijk zijn, die hun woonplaats in Nederland hebben en haar gedurende de voorafgaande achttien maanden in het koninkrijk of in de republiek Indonesië gehad hebben. Overigens kan in afzonderlijke wetten een afwijkend begrip ingezetenschap worden gehanteerd. Een voorbeeld daarvan is te vinden in de artt. B 1 en B 2 van de →Kieswet.
In België bestaat geen juridisch onderscheid tussen →nationaliteit en ingezetenschap.