o., verwekker van influenza.
(e) Er worden drie typen influenzavirus onderscheiden: A, B en C. De eerste twee zijn niet stabiel. In de loop van de jaren zijn subtypen bekend geworden, variaties die het virus in staat stellen de tijdens een voorafgaande epidemie ontwikkelde onvatbaarheid (→immuniteit) te overwinnen. Voor pandemieën van influenza, die in Oost-Azië begonnen (Aziatische griep), was het A-virus verantwoordelijk; het werd in 1933 ontdekt, maakte in 1946 plaats voor het Al-virus, dat in 1957 werd opgevolgd door het A2-virus. Het A-virus en het Al-virus zijn voorgoed verdwenen, of houden zich op in dieren, zoals wordt aangenomen voor het A-virus, waarvan een variant bij varkens voorkomt, en waartegen mensen die vóór 1918 zijn geboren nog afweerstoffen hebben.
Het influenzavirus tast het slijmvlies van de luchtwegen aan, tot diep in de longen, maar een dodelijk verloop van de ziekte (0,1 — 10%) berust meestal op secundaire infectie door stafylokokken, pneumokokken, streptokokken en Hemophilus-bacteriën, die longontsteking (influenzapneumonie) veroorzaken. Immuniteit na een influenza-aanval duurt ongeveer een jaar. Bij epidemisch optreden van influenza is vaccinatie aan te bevelen (leger, grote bedrijven, e.d.). Is de epidemie kwaadaardig, dan komen in de eerste plaats jonge kinderen, zwangeren en oudere mensen in aanmerking voor vaccinatie. Omdat een influenza-epidemie snel om zich heen grijpt, en het effect van vaccinatie pas na twee weken verwacht kan worden, is internationale berichtgeving van groot belang. Para-influenza, verwant aan influenza, is de oorzaak van veel voorkomende influenza-achtige aandoeningen bij kinderen zoals verkoudheid en kroep.