(bracht in, heeft ingebracht), (overg.)
1. brengen binnen de ruimte of de plaats die in een bep. genoemd wordt of uit het verband blijkt: het in de neusholte ingebrachte buisje;
2. (oneig.) inwonende kinderen die bij hun ouders geld —, bijdragen in de kosten van de huishouding; voor iemand opleveren: dit brengt mij flOO, per jaar in; als deelgenoot van een handelszaak daarvoor afstaan: hij heeft niet veel geld in de zaak ingebracht; ten huwelijk brengen; inleggen (geld in een spaarkas) enz.; verpanden (in een bank van lening); ingebrachte goederen, goederen die op een koopdag door andere personen dan de aanlegger van de koopdag ten verkoop worden gebracht; plaatsen, uittrekken (een post op een begroting);
3. voordragen, ter tafel brengen; indienen, inleveren (klachten, bezwaren);
4. aanvoeren, bijbrengen, doen gelden als argument of bezwaar: wat hebt u hiertegen in te brengen?; hij kon daar niets tegen -; niets in te brengen hebben (dan lege briefjes), geen invloed hebben, niets te zeggen hebben.