(brak in, heeft en is ingebroken),
I.(onoverg.) 1. zich met geweld toegang verschaffen, inbraak doen in een huis: men heeft hier ingebroken; er zijn dieven ingebroken; zij zijn door de tuin in het huis ingebroken; 2. op iemand —, met geweld op hem losstormen; 3. bezwijken, doorbreken: deze dijk is herhaaldelijk ingebroken; inbrekend ijs, dat breekt, als er een last op komt;
II. (overg.) 1. verbreken; (oneig.) schenden; 2. het zijwaarts verbreden van de snede van een graafof baggerwerktuig.