[→Gr. hyle, stof, morfe, vorm], o., in de filosofie de theorie volgens welke de veelvuldigheid van de wezens die tot een zelfde soort behoren, wordt verklaard door de samengesteldheid van de stof die als materia prima haar bepaaldheid ontvangt van de forma substantialis.
(e) Volgens het hylemorfisme is de stof de grond van de individuatie van elk wezen; de vorm is de grond voor de soortelijke eenheid en gelijkheid. De theorie heeft haar oorsprong bij Aristoteles, werkte door in het augustinisme en werd door de middeleeuwse scholastici als volgt uitgewerkt: de compositie van stof en vorm vindt men terug bij alle wezens, uitgezonderd bij God, die één en enig is, en bij de engelen die, alhoewel eindig en dus samengesteld uit →essentie en →existentie, toch elk voor zich een eigen existentie of soort bezitten; er is dus bij de engelen geen veelvuldigheid van wezens in een zelfde soort; elke engel vormt één soort, waarvan hij de enige verwezenlijking is.
LITT. P.Hoenen, Philosophie van de anorganische natuur (3e dr. 1947); A.van Melsen, Natuurfilosofie (1955).