[Lat. ex(s)istere, bestaan], v.,
1. het bestaan, het werkelijk zijn;
2. (theologie) leven, m.n. het zondige bestaan van de mens.
Vroeger werd het begrip existentie statisch gebruikt, in de zin van ‘bestaan’ maar in de existentiefilosofie heeft het een dynamischer karakter gekregen. In het eerste geval hangen de begrippen essentie en existentie ten nauwste met elkaar samen. Illustratief hiervoor zijn de ontologische godsbewijzen, waarvan het uitgangspunt dit is, dat het begrip van God noodzakelijk het bestaan van God insluit. Het begrip existentie is dan zeer begripsmatig gedacht: eerst de essentie, dan de existentie. Sinds de Eerste Wereldoorlog heeft dit begrip de betekenis gekregen van de concrete bestaanswijze van de mens. S.Kierkegaard was de eerste die filosofeerde vanuit de menselijke existentie.
Voor de denkers over de concrete bestaanswijze gaat de existentie aan de essentie vooraf. Menselijke kenmerken die men in vroegere filosofieën nauwelijks aantrof, zoals verantwoordelijkheid en vrijheid, angst en schuld, walging en dood, eenzaamheid en absurditeit, hoop en vertwijfeling, zijn naar voren springende momenten in de eindige existentie van de mens.