m. (-en), Lycaon pictus, roofdiersoort uit de familie hondachtigen, gekenmerkt door een asymmetrisch zwart, geel en wit vlekkenpatroon.
(e) Het vlekkenpatroon van hyenahonden is bij geen twee individuen gelijk; slechts de witte staartpunt wordt bij alle exemplaren aangetroffen. Schouderhoogte: ca. 75 cm. De poten hebben vier tenen in tegenstelling tot de vijf bij de echte honden. Hyenahonden bewonen de savannen van Afrika ten zuiden van de Sahara. Zij jagen in soms grote troepen op antilopen, die tenslotte vermoeid raken en in de flanken aangevallen worden; zodra het prooidier omvalt, springt de hele troep er bovenop. Hyenahonden zijn bekend om hun grote worpen (tot tien tegelijk).
De vrouwtjes braken vlees uit voor de achtergebleven jongen. Deze roofdieren jagen over een groot terrein en wisselen hun jachtgebied regelmatig. Door vervolging, in zuidelijk Afrika o.a. in verband met de schapenteelt, en door in wildreservaten soms optredende ziekten is de hyenahond hier en daar zeldzaam geworden; hij is echter ook vroeger nooit zeer algemeen geweest. De hyenahond fokt goed in dierentuinen, vooral door de grote worpen.
LITT. H.van Lawick en J.van Lawick-Goodall, Innocent killers (1970); H.van Lawick, Solo: the story of an African wild dog (1973).