[→Lat. humanitas, wat de mens als zodanig onderscheidt, menselijkheid], v., in het algemeen die geesteshouding die, met voorbijzien van sociale en andere verschillen, erkenning en waardering heeft voor de individualiteit van de medemens (e); tevens de daaruit voortvloeiende handelswijze; (gew.) zijn humaniteiten doen, gedaan hebben, humaniora, college, atheneum, gymnasium.
(e)De humaniteit is een Griekse erfenis, ontstaan in het Athene van Aristoteles (4e eeuw v.C.); uitgewerkt door het stoïcisme en overgenomen als levenshouding door de Romeinse humanisten (Cicero). In de bloeitijd van het →humanisme (Erasmus e.a.) trad zij weer op de voorgrond. In de 19e eeuw kwam de humaniteitsidee in botsing met de christelijke zedenleer, doordat de Engelse deïsten haar poneerden als van nature in de mens aanwezig. In deze vorm vond zij verbreiding in de Verlichting (encyclopedisten, Lessing, Herder) en in het neohumanisme van Goethe en Von Humboldt. Bij deze Duitse klassieken is humaniteit het ideaal van de in de Griekse mens voltrokken verzoening tussen het geestelijke en het zintuiglijke en werd zij opvoedingsideaal. Daarna werd de term humaniteit slagwoord in de 19een 20e-eeuwse idealen en revoluties (en contrarevoluties) en vond praktische toepassing in de zin van leniging van nood en bestrijding van ziekte, misdaad enz., en in de strijd tegen sociale misstanden (humaniteit opgevat als dienst aan de mensheid) . LITT. G.Söhngen, Humanität und Christentum (1946); H.Hoffmann, Die Humanitätsidee in der Gesch. des Abendlandes (1951).