v./m. (hulzen),
1. droge, tweekleppige, tweenadige vrucht, zonder overlangs middelschot, die aan beide naden openspringt en een rij van zaden bevat, peul: de hulzen van erwten, bonen enz.;
2. koker, omhulsel van stro, waarin wijnflessen en andere zaken verzonden worden;
3. koker van papier, bordpapier, hout of blik, waarin het buskruit enz. voor vuurwerk wordt gedaan; 4. (wapenkunde) metalen koker, aan één zijde gesloten, waarin de voortdrijvende lading van een vuurwapen is geplaatst (e);
5. (textiel) cilindrische of konische staaf, koker, rol of pijp van papier, karton, plastic, hout of metaal, soms geperforeerd, waarop een garenpakket wordt gewikkeld; →cop.
(e)De huls dient in het wapen voor de gasdichte afsluiting van de achterzijde van de loop. De hulsbodem steunt tegen de afsluiter (handvuurwapen) of het sluitstuk (geschut). Bij de →patroon is het projectiel in de huls vastgezet; bij gebruik van gescheiden lading, kardoes (huls) en projectiel heeft de huls een afneembaar deksel.