Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

Horkheimer

betekenis & definitie

Max, Duits socioloog, *14.2.1895 Stuttgart, ♱7.7.1973 Neurenberg. Horkheimer studeerde te München en Frankfort, werd in 1925 docent en in 1930 hoogleraar aan de universiteit te Frankfort (nieuwe leerstoel sociale filosofie), tevens directeur van het Institut für Sozialforschung aldaar, waaraan zijn vriend Theodor →Adorno als medewerker was verbonden.

In 1933 week hij uit naar de VS, nadat hij al in de jaren twintig het Duitse nationaal-socialisme radicaal had afgewezen. Horkheimer zag het nationaal-socialisme niet als een toevallige historische gebeurtenis, maar als een consequent produkt van de maatschappijontwikkeling die sinds de middeleeuwen de Europese geschiedenis heeft gedomineerd. Op zoek naar institutionele oorzaken van deze ontwikkeling was Horkheimers eerste grote publikatie gewijd aan het gezin: Autorität und Familie, in Duitsland begonnen, onvoltooid gebleven en met enkele geestverwanten in 1936 gepubliceerd, waarvan de psychologische uitwerking later werd gegeven in The authoritarian Personality. Horkheimers kritische confrontatie met andere totalitaire ontwikkelingen, zoals het Russisch communisme, vindt men terug in Eclipse of reason. Aan Columbia University te New York richtte hij het Institute of Social Research op, voortzetting van het Frankfortse Institut. In 1949 met Adorno terug in Frankfort, reorganiseerde Horkheimer het vm.

Institut für Sozialforschung. Met vroegere en nieuwe (→Habermas) geestverwanten vormde hij de groep van de →Frankfortse School. Samen met Adorno is Horkheimer de grondlegger van de kritische theorie. Deze dialektische theorie, die de invloed van Hegel, Marx en Freud verraadt, verzet zich tegen reductie van de sociologie tot een speciale ervaringswetenschap, zowel als tegen vrijblijvende sociaal-filosofische speculatie. De sociologie dient enerzijds als ideologiekritiek de mensen inzicht in hun eigen bestaan te verschaffen, anderzijds als empirische wetenschap de feiten te leveren die het mogelijk maken idee en werkelijkheid van de maatschappij kritisch met elkaar te vergelijken. Horkheimer heeft het altijd als zijn taak gezien een tegenwicht te scheppen tegen de heersende opvattingen.

Daarom propageerde hij in de jaren dertig het empirisch onderzoek als correctie op de toen gangbare sociaal-filosofische speculatie. Na de Tweede Wereldoorlog achtte hij het nodig de rol van de theoretische reflectie te benadrukken als tegenwicht tegen het invloedrijke sociologische empirisme en positivisme. Ook Horkheimers opvattingen over de verhouding tussen individu en maatschappij vertonen een dialectische ontwikkeling: aanvankelijk was hij met Marx van mening dat de maatschappij belangrijker is dan het individu, naderhand kwam hij echter tot het inzicht dat elke maatschappijvorm tot een onderdrukking van het individu leidt. Daarom achtte hij het aan het eind van zijn leven (in tegenstelling tot de door hem geïnspireerde studentenbeweging) de taak van de kritische theorie om de nog resterende burgerlijke vrijheden te verdedigen. Werken: Kants Kritik der Urteilskraft (1925), Anfänge der bürgerl. Geschichtsphil. (1930), Die gegenwärtige Lage der Sozialphil, und die Aufgaben eines Instituts für Sozialforschung (1931), (onder pseud.

H.Regius) Dämmerung (1934), (met E.Fromm, H.Marcuse e.a.) Autorität und Familie (1936), Tradition und Kritische Theorie (1937), Eclipse of reason (1947), (met T.Adorno) Dialektik der Aufklärung (1947), Survey of the social Sciences in Western Germany (1952), Gegenwärtige Probleme der Universität (1953), Ueber die deutschen Juden (1961), Um die Freiheit (1962), (met T.Adorno) Sociologica II (1962), Zur Kritik der instrumentellen Vernunft (1967), Kritische Theorie (2 dln. 1968), Vernunft und Selbsterhaltung (1970), Verwaltete Welt? (1970), Sozialphil. Studien (1972), Gesellschaft im Uebergang (1972). LITT. W.Post, Kritische Theorie und metaphysischer Pessimismus (1971); H.Gumnior en R.Ringguth, M.Horkheimer (1973); A.Skuhra, M.Horkheimer. Eine Einführung in sein Denken (1974); M. Jay, De dialektische verbeelding.

Een geschiedenis van de Frankf. Schule en het Institut für Sozialforschung 1923—50 (1977).

< >