(hinkte, heeft gehinkt), (onoverg.)
1. mank gaan (e): hij hinkt, want hij heeft zijn voet verstuikt, aan iets -, het genoemde als gebrek of als zwakke zijde hebben; (spr.) het hinkende paard komt achteraan, de (onvoorziene) bezwaren blijken achteraf; (fig.) dat hinkt, dat sluit niet; hinkende standaard, muntstelsel waarbij naast gouden ook zilveren munten wettig betaalmiddel zijn, maar de laatste niet vrij mogen worden aangemunt; op twee gedachten —, besluiteloos of niet consequent zijn;
2.hinkelen.
(e) Het hinken bestaat in het ongelijkmatig belasten van de benen bij het lopen, waartoe patiënten zich soms genoopt zien als gevolg van (slecht genezen) beenbreuken, gewrichtsaandoeningen, spierafwijkingen, zenuwontsteking en aandoeningen van de wervelkolom. Intermitterend hinken berust op een afsluiting van de slagader in het been, meestal het gevolg van een arteriosclerotisch proces. In rust hebben deze patiënten geen last omdat de spieren van het been voldoende zuurstof via de kleinste slagaders toegevoerd krijgen. Wanneer bij het lopen spierarbeid verricht wordt, neemt de zuurstofbehoefte sterk toe, en normaal leidt dat tot een versnelde en vergrote bloedstroom naar de spieren. De toevoer via de kleine slagaders is tijdens spierarbeid onvoldoende; de spieren krijgen een zuurstof tekort. De patiënt ondervindt dat als een moe, zwaar, en later pijnlijk, krampachtig gevoel in de kuitspieren, en hij wordt daardoor gedwongen langzamer te gaan lopen, te hinken en tenslotte stil te staan.