m. (-s),
1. omgebogen buis met benen van ongelijke lengte waarmee men vloeistoffen van een vat over een rand heen in een ander vat met een lager gelegen vloeistofniveau over kan tappen (e);
2. hefboom;
3. elk van de dunne staafjes of draadjes van metaal, vroeger van een stijf gelakt koordje, gespannen op een weefkam en voorzien van een oogje, waardoorheen de kettingdraad wordt geregen (➝harnas).
(e) De werking van een hevel berust erop dat door de ongelijke lengte van de vloeistofkolommen in de stijgbuis een grotere hydrostatische druk heerst dan op hetzelfde niveau in de daalhuis (afb.). Om te gaan werken moet de hevel eerst met vloeistof gevuld worden, hiertoe is vaak een zijbuis aangebracht, voorzien van een kraan, waarmee de hevel volgezogen kan worden. De hoogte die met een hevel overwonnen kan worden, is beperkt. De druk mag in de buis nl. niet lager worden dan die waarbij de vloeistof in damp overgaat, er vormt zich dan boven in de buis een dampbel die de hevelwerking onderbreekt. Voor water op kamertemperatuur is deze hoogte ca. 10 m; bij 100 °C is de dampdruk van water gelijk aan de atmosferische druk en is dus hevelwerking onmogelijk.
Hevels worden veel toegepast, b.v. bij polderbemaling wordt vaak tot zekere peilen hevelwerking benut.