I. pers. vn. 3e pers. o. enk., 1ste, 3e en 4e nv.
1. als o. nw.: daar loopt een katje, — is helemaal zwart; wat is toch, dat geluid?; zij nam gehakt en braadde —; haar kind heeft honger, geef een stuk brood;
2. ter aanduiding van iets dat blijkt of opgemaakt moet worden uit het verband: is uit; zij zo; moet gebeuren; waar is ?; wie zal — doen ?; daar hebben we —; ik heb — niet nodig;
3. als plaatsvervanger van het predikaat (dikwijls zonder overeenstemming in geslacht met het onderwerp): — is een groot dier; — was een oude man; zijn mijn kinderen; — waren moeilijke dagen;
4. als aankondiger of vertegenwoordiger van een onderwerpsof voorwerpszin: — verheugt mij, dat u komt;
is niet alles goud wat er blinkt; is niet te beschrijven, wat er geleden is;
5. als voorlopig onderwerp: was op een maandag dat hij stierf; — geschiedde dat enz.; ware — niet dat enz.; ook als onbep. onderwerp van de werking bij oneig. onpers. ww.: — verwondert mij; gaat hun goed; baat; — bevalt hem;
6. in tal van vaste uitdr. om het onderwerp van de gedachte voor te stellen: komt niet te pas; — gaat te ver; daar zit hem in;
7. als formeel onderwerp van de werking bij onpers. ww. (onbep. vn.): — dondert; — regent; sneeuwt; heeft gevroren; waait hard; — lekt; — is nog vroeg; — wordt tijd; is eb; — is daar diep; hoe gaat — ?; jeukt; — doet me daar pijn; ontbreekt hem aan moed;
8. als formeel object verbonden met allerlei ww.: aanleggen; afleggen; — verliezen; — gewonnen geven; moeten bezuren; duur bekopen; — besterven; uithouden; verdraaien; — maken enz.; — hoog in de bol hebben, trots zijn; lelijk laten liggen, niet aan de verwachtingen beantwoorden; — achter de ellebogen hebben, niet oprecht zijn;
9. als aankondiger van het logische onderwerp van de zin, thans ongebruikelijk en door het bw. er vervangen: — waren twee koningskinderen, die hadden elkander zo lief;
II. 1. bep. lidw. voor het o. geslacht 1e en 4e nv. enk.: — vuur; — nieuwe huis; op — land; over — water; van — begin tot — einde; met — grootste genoegen; men moet goede doen en kwade laten; dit is — mijne; met nadruk op het genoemde als de zaak bij uitnemendheid: dit is hèt kookboek voor de fijne keuken;
2. in verb. met een bw. om de superlatief te vormen, die ook dienst doet als superlatief van het bn. als predikaat: hij was er eerst; wie van beiden is grootst?;
III. zn. o., 1. het puikje: dat is je hét; dat is je hét van dat, of: jé van hét!;
2. (psychologie) onbewuste drift: Freud onderscheidt in de menselijke psyche het ik, met als onpersoonlijke driftmatige ondergrond het ‘het’ (Du. Es).