het (‘t, ‘et)
I. pers. vn. 3e pers. o. enk., 1ste, 3e en 4e nv. 1. als o. nw.: daar loopt een katje, — is helemaal zwart; wat is toch, dat geluid?; zij nam gehakt en braadde —; haar kind heeft honger, geef een stuk brood; 2. ter aanduiding van iets dat blijkt of opgemaakt moet worden uit het verband: is uit; zij zo; moet gebeuren; waar is ?; wie zal...