v./m. (mv.), (ook: kluizenaarskreeften), Paguridae, schaaldierenfamilie, kreeften met een ongepantserd achterlijf dat zij beschermen door dat in een leeg slakkehuis te steken.
(e) De heremietkreeften hebben een week, vaak spiraalvormig gewonden achterlijf. Ter bescherming van het achterlijf bewonen zij lege slakkehuizen, waarin zij zich bij gevaar geheel kunnen terugtrekken, soms de opening met de grote schaal afsluitend. Als er geen gevaar dreigt komen zij met hun kop en borststuk uit de schelp. Dit voorste gedeelte van het lichaam is normaal gepantserd. Behalve de twee schaarpoten bezitten de heremietkreeften nog twee paren looppoten, waarmee zij zich voortbewegen. De twee andere paren poten van het borststuk dienen tot het vasthouden van het slakkehuis, dat steeds meegedragen wordt.
Wordt bij de groei van het dier de schelp te klein, dan zoekt het een groter huis. Vaak leven op de door heremietkreeften bewoonde slakkehuizen zeeanemonen of hydroïdpoliepen, terwijl ook binnen in de schelp soms commensalen voorkomen (o.a. wormen, garnalen, porseleinkrabbetjes). Aan de Ned.Belg. kust komt de gewone heremietkreeft, Paguras bernhardus, zeer algemeen voor. Deze soort bereikt een rugschildlengte van meer dan 30 mm. De groep komt in vrijwel alle zeeën voor, van de polen tot in de tropen.
De landheremietkreeften (familie Coenobitidae) vormen een aparte familie en zijn merkwaardig doordat zij buiten het water leven en slechts voor het laten uitkomen van de eieren naar zee trekken. Hiertoe behoort o.a. de →klapperkreeft.