m. (-s),
1. bewaker of hoeder van een kudde, m.n. van een kudde schapen: op de grote, stille heide dwaalt de eenzaam rond; in de litteratuur, vooral die van de 16e-18e eeuw, geïdealiseerd als eenvoudige en gelukkige landbouwer; een goed — zal de schapen wel scheren, maar niet villen, men moet niet het onderste uit de kan willen hebben;
2. (fig.) iemand die over anderen waakt en hen leidt (e): schapen zonder -, een aan haar lot overge-
laten schare; als de — doolt, dolen de schapen; m.n. van Christus: de Goede Herder (Joh.10,11); geestelijk leidsman, priester, predikant.
(e) In bepaalde religies speelt de herder een rol als symbool van de godheid of de koning (met name in het oude Nabije Oosten). De herdersgod →Krishna spelend met de herderinnetjes is in India een symbool van de godheid en de ziel.