v./m. (-en), 1. (eig.) logement, plaats waar men vreemdelingen huisvest; (fig.) verblijfplaats, onderkomen; (zegsw.) er is voor mij geen plaats meer in de —, ik kan geen (zit)plaats meer vinden; de waarheid kan geen vinden, vindt zelden een goede ontvangst, een goed onthaal; 2. (later) café, kroeg.
(e) De herberg was oorspronkelijk een verblijfplaats voor het leger (Du.: Heer), maar al vroeg tevens een onderkomen voor vreemdelingen. De herbergier was de eigenaar van de herberg. Van oudsher bestaat een recht van de herbergier, dat hem machtigt ter zake van onbetaalde rekeningen de goederen, die de reiziger in het onderkomen heeft gebracht, onder zijn beheer te houden tot hij zijn geld heeft ingevorderd. In geval van executie heeft hij bij voorrang verhaalrecht op de opbrengst van genoemde goederen. In de moderne tijd leeft het woord nog voort in de naam →jeugdherberg. LITT. B.H.D.Hermesdorf, De herberg in de Nederlanden (1957).