Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

Hegel

betekenis & definitie

Georg Wilhelm Friedrich, Duits filosoof, *27.8.1770 Stuttgart, ♱l4.ll.1831 Berlijn. Hegel studeerde te Tübingen waar hij met zijn vrienden Schelling en Hölderlin de Griekse filosofen (m.n.

Herakleitos) en Kant bestudeerde, en waar hij geestdriftig meeleefde met de gebeurtenissen van de Franse Revolutie, die hem de dialectiek der geschiedenis deden ontdekken. Van 1793—96 was Hegel huisonderwijzer te Bern en van 1797—1801 te Frankfort. Van 1801-06 doceerde hij aan de universiteit van Jena, waar hij zijn Phänomenologie des Geistes schreef. In 1806 ontvluchtte hij de Slag bij Jena en trok naar Bamberg. Van 1808—16 was Hegel filosofieleraar aan het gymnasium te Neurenberg, waar hij zijn Wissenschaft der Logik voltooide, dat in 1816 tot een professoraat te Heidelberg leidde, waar hij de Enzyklopädie schreef. Van 1818 tot zijn dood, tijdens een cholera-epidemie, was hij hoogleraar te Berlijn.De filosofie van Hegel is een van de meest imposante speculatieve systemen die er ooit zijn ontwikkeld. De grondgedachte is, dat al het zijnde in wezen van geestelijke aard is (idealisme), m.a.w. dat de gehele werkelijkheid vanuit de geest kan worden verklaard. Alles wat bestaat, is een gedachte van de wereldgeest (ook aangeduid als Rede, absolute Geest of God); God bestaat niet buiten de geschapen wereld, maar ontwikkelt zich in de wereld (pantheïsme).

Omdat elke gedachte te beperkt is om de totaliteit van het zijnde uit te drukken, leidt zij vanzelf tot haar ontkenning. Evenals het denken van een bepaalde gedachte ertoe leidt, dat men ook haar tegendeel denkt (van het ene uiterste in het andere valt, dus dialectisch te werk gaat), zo gebeurt het ook in de werkelijkheid zelf. Omdat alle bestaande dingen, levende wezens enz. gedachten zijn, ontstaat ook hieruit het tegendeel. En evenals in een dialoog twee tegenover elkaar staande opvattingen kunnen worden opgeheven in een hogere synthese, waarin de eenzijdigheden van de oorspronkelijke opvattingen overwonnen zijn, zó verloopt ook de ontwikkeling van de werkelijkheid dialectisch. Het tegenover-elkaar-staan van twee dingen, levende wezens, cultuurverschijnselen enz. leidt ook in de werkelijkheid tot een synthese, waarin de beperktheden van these en antithese opgeheven zijn, terwijl er van beide uitersten toch iets in bewaard blijft. De synthese is echter zelf ook een beperkt begrip, dat nog niet in staat is de gehele werkelijkheid te omvatten; zij wordt daarom op haar beurt these en daarmee uitgangspunt voor een nieuw proces, krijgt een nieuwe antithese tegenover zich en hieruit ontstaat weer een nieuwe synthese enz.

De fasen van dit proces werden pas later door andere filosofen (Fichte, Marx o.a.) met de termen these, antithese en synthese aangeduid. Hegel bracht aldus met behulp van de rede de gehele werkelijkheid in een enkel groot systeem, zoals hij zich ook tot taak had gesteld. Volgens Hegel hangen dus alle bestanddelen van de werkelijkheid logisch met elkaar samen; en doordat de werkelijkheid redelijk is, is de mens in staat de totale samenhang van de werkelijkheid te begrijpen en als zinvol en noodzakelijk te zien. Hegel maakte in de opbouw van zijn filosofisch systeem een driedeling, aansluitend bij de drie fasen waarin de zelfontplooiing van het denken (de geest) verloopt. Eerste fase: de wereldgeest is op zichzelf; in deze toestand is hij object van de logica, die bij Hegel de tegenstrijdigheden met elkaar verzoent in een dialectische keten van begrippen, die onderling met elkaar in verband staan (→dialectiek). Tweede fase: de geest veruiterlijkt zich in de natuur, is buiten zichzelf anders; deze toestand beschouwt de natuurfilosofie. Derde fase: de geest keert vanuit de veruiterlijking terug naar zichzelf, op zichzelf en voor zichzelf; als zodanig is hij het object van de filosofie van de geest. Deze laatste filosofie kent eveneens een driedeling, doordat Hegel een nieuw onderscheid maakte, en wel tussen de subjectieve, de objectieve en de absolute geest.

De leer van de subjectieve geest beschouwt het leven van het individu op zich. De leer van de objectieve geest behandelt de instituties waarin het individu anders is (gezin, maatschappij, staat) en de geschiedenis daarvan. De leer van de absolute geest beschouwt het terrein waarop de geest zichzelf weer hervindt, op zichzelf en voor zichzelf: kunst, religie en (hoogste vorm) filosofie. In de leer van de objectieve geest blijkt o.a. Hegels opvatting van mens en maatschappij. De maatschappij betekende voor hem niet veel meer dan een aantal toevallige, zakelijke relaties.

De staat daarentegen zag hij als de som van alle onderlinge, echt menselijke verhoudingen; geen macht boven of buiten de mens, maar een geheel waarin elk zijn functie heeft. Buiten dit geheel is er voor de mens geen ontplooiingsmogelijkheid: hij is afhankelijk van de ander om zichzelf te kunnen worden. Wel signaleerde Hegel al de vervreemding van de mens, als gevolg van het feit dat de instituties en produkten waarin de mens zich uit, een eigen leven gaan leiden en hem gaan beheersen. Tot de filosofie van de geest behoren o.a. de rechtsfilosofie, de geschiedfilosofie, de esthetica, de godsdienstfilosofie en beschouwingen over de geschiedenis van de filosofie; op al deze gebieden heeft Hegel het wijsgerig denken met belangwekkende inzichten verrijkt, m.n. op het gebied van de →geschiedfilosofie, die in zijn gehele denken een belangrijke plaats inneemt. De zin van de geschiedenis bestaat volgens Hegel hierin, dat de geest zich bewust wordt van zijn vrijheid en door dit groeiend bewustzijn ook vrij wordt. De weg die de mensheid doorloopt naar dit einddoel is de wereldgeschiedenis, die in diepste wezen een vooruitgang van het bewustzijn van vrijheid is.

Deze weg wordt in stadia doorlopen: de oosterse volken wisten dat er één (de despoot) vrij is, de Grieken en Romeinen weten dat sommigen vrij zijn, de Westeuropeanen echter weten dat allen vrij zijn. Ook in de geschiedenis vindt een dialectische ontplooiing van de Rede (Wereldgeest) plaats. De Rede bedient zich, ter verwezenlijking van haar doeleinden, van de individuele mensen, zonder dat deze het beseffen. De mensen menen zelfstandig te handelen en eigen doeleinden te verwezenlijken, maar zonder het zelf te weten dienen zij in feite de Rede. Hegel verkondigde aldus een idealistisch geschieddeterminisme, een innerlijke wetmatigheid van het historisch gebeuren, waarin het individu gebruikt wordt voor een verderliggend en noodzakelijk doel (→geschiedfilosofie). Hegel is de laatste filosoof geweest die gepoogd heeft de gehele werkelijkheid in een grote conceptie te vatten.

Hij heeft het historisch denken binnen de filosofie gebracht; zijn dialectische methode heeft een optimistische kijk op de toekomst mogelijk gemaakt, zoals o.m. Karl Marx heeft herkend, die zijn theorieën op de dialectiek van Hegel bouwde, hoewel hij diens uitgangspunt (de geest) verving door de materie. Vele conclusies van Hegels filosofie zijn in de moderne menswetenschappen belangrijk gebleken. Van de voor zijn filosofie belangrijke werken heeft Hegel er slechts vier zelf gepubliceerd; alle overige zijn postume uitgaven naar manuscripten of collegedictaten. Werken: Leben Jesu (1795), System der Wissenschaft, I. Teil: die Phänomenologie des Geistes (1807; andere delen niet verschenen), Wissenschaft der Logik (3 dln. 1812—16), Enzyklopädie der philosophischen Wissenschaften im Grundrisse (1817), Grundlinien der Philosophie des Rechts oder Naturrecht und Staatswissenschaft im Grundrisse (1820).

Uitgaven: Werke (19 dln. 183287); Jubiläumausgabe, door H.Glöckner (26 dln. 1927 —40; met biogr. en Hegel-Lexikon); kritische uitgave door G.Lasson, voortgezet door J. Hoffmeister e.a. (32 dln. 1905 vlg.); Vorlesungen über Rechtsfilosofie, door K.H.Ilting (6 dln. 1973 vlg.; colleges).

LITT. A.Peperzak, Le jeune Hegel et la vision morale du monde (1960; 2e dr. 1969); W.Kaufmann, Hegel, reinterpretation, texts and commentary (1965); W.van Dooren, Het totaliteitsbegrip bij Hegel en zijn voorgangers (1965); G.W.F.Hegel in: Selbstzeugnissen und Bilddokumenten (1965); J. d’Hondt, Hegel (1968); F.G.Wein, Hegels critique of Aristotles philosophy of mind (1969); E.Block, Über Methode und System bei Hegel (1970); D. Christensen, Hegel and the philosophy of religion (1970); D.Henrich, Hegel im Kontext (1971); K. Nusser, Hegels Dialektik und das Prinzip der Revolution (1973); O.Pöggeler, Hegels Idee einer Phänomenologie des Geistes (1973); S.Rosen, G. Hegel (1974); J.O’Malley, Hegel and the history of philosophy (1974); A.Sarlemijn, Hegels dialectic (1975); C.Taylor, Hegel (1975); G.D.OBrien, Hegel on reason and history (1975). hegeliaan, m. (-anen), volgeling van de Duitse filosoof G.W.F.Hegel.

< >