v. (-heden),
1. pracht, luisterrijke staat, glans: zij stond daar in volle —; de — van de sterren; m.n. de lichtglans, de luister die God omgeeft: hij zag de — Gods (Hand.7,55);
2. hoge of hoogste (hemelse) volmaaktheid, als eigenschap of als toestand: want uw is het Koninkrijk, en de kracht, en de —; vandaar: gelukzaligheid: de eeuwige (of hemelse) —;
3. grootsheid, verhevenheid;
4. iets heerlijks, m.n. iets lekkers: het kind keek zijn ogen uit aan al die heerlijkheden;
5. gebied van een heer, thans nog een goed waaraan een titel en sommige rechten verbonden zijn (e): de (van) Kortenhoef; ook het geheel van die rechten.
(e) In de middeleeuwen betekende een heerlijkheid een tot het vermogen van de heer behorend overheidsgezag, dat in beginsel ontleend was aan de keizer van het Heilige Roomse Rijk, de koning van Frankrijk enz., en dat, of door concessie, of door usurpatie, in handen van de betrokken heer was gekomen. Ook immuniteitsverleningen hebben tot het ontstaan van heerlijkheden bijgedragen (→-immuniteit). Gewoonlijk werd zij in leen gehouden, maar zij kon ook allodium, d.i. edel-of vrij-eigendom van de heer zijn. Men onderscheidde lage en hoge heerlijkheid. Was het gerecht bevoegd in burgerlijk en niet-lijfstraffelijke zaken dan had men te doen met een lage heerlijkheid, ook wel dagelijkse of ambachtsheerlijkheid genaamd. Impliceerde de heerlijkheid ook het berechten van lijfstraffelijke (criminele) zaken, dan had men te maken met een hoge (ook wel aangeduid als vrije) heerlijkheid of halsheerlijkheid.
Ook het territoir waarover het patrimoniële overheidsgezag zich uitstrekte, duidde men aan met de naam heerlijkheid, →-heerlijke rechten. LITT. J.P.de Monté ver Loren en J.E.Spruit, Hoofdl. uit de ontw. der rechterl. org. in de Noordel. Nederl. tot de Bataafse omwenteling (5e dr. 1972).