1. plantengeslacht, uit de familie Gramineae, m.n. Avena sativa, de gewone een bekende korensoort met grote, in pluimen verenigde bloempakjes, in verschillende variëteiten en rassen verbouwd (e); dikke of brouwhaver, witte voerhaver, zwarte een veld met —; — maaien, oogsten, mennen;
2. de vrucht, het graan van de haver als voedsel m.n. voor paarden: een mud de paarden met voeren; eens gegeten -, paardemest; (spr.) de paarden die de — verdienen, krijgen ze niet, die het hardste werkt, wordt het minste beloond; (ook) ware verdienste blijft dikwijls onbeloond; een paard lange — geven, zweepslagen geven; (gew.) korte slaag;
3. (verbastering van aver) iemand kennen van haver tot gort (of tot klaver), geheel en al, door en door; iets van — tot gort vertellen, haarfijn.
(e) De in West-Europa verbouwde cultuurhaver behoort tot de soort Avena sativa. De cultuurhaver moet worden afgeleid van de rode haver (A. byzantina). Deze laatste en de wilde haver (A. fatua) hebben in de wilde rode haver (A. sterilis) dezelfde stamvorm. Het oorsprongsgebied van al deze soorten ligt in Klein-Azië (Anatolië). Het sterkst heeft zich van hieruit de cultuurhaver verbreid, die ruim 80 % van de in de wereld geteelde haver omvat. Het overige deel van het haverareaal wordt ingenomen door rassen van de rode haver.
In het begin is de cultuurhaver evenals de wilde haver als onkruidzaad meegekomen met de teelt van emmertarwe, spelt en gerst. Aangezien de haver zich bijzonder goed aan een koel en vochtig klimaat bleek aan te passen, is zij vooral in de gematigde zones een belangrijke plaats in de graanteelt gaan innemen.
Te onderscheiden zijn tros-en pluimhaver; de laatste wordt het meest verbouwd. De korrels die met twee of drie een pakje vormen, blijven bij het dorsen in de kroonkafjes zitten. Naar de kleur van deze kafjes onderscheidt men witte, gele en zwarte haver. Voor Nederland en België is witte haver het belangrijkst en door de handel gevraagd. Haver is een zomergewas, winterharde rassen komen niet voor, maar in streken met zachte winters (Zuid-Engeland) verbouwt men de haver wel als wintergewas. Haver groeit op alle grondsoorten mits ze voldoende vochtig zijn.
Het is een gewas dat weinig eisen stelt aan de plaats, die het in de vruchtopvolging moet innemen, zodat men dikwijls haver verbouwt na andere granen. Niettemin loopt de haverteelt steeds verder terug. (Tabel 1).
In Nederland valt de grootste verbreiding van de haver, ruim 70 %, op zanden dalgrond; ook in België vindt de haverteelt vnl. op de lichte gronden plaats (zanden leemstreek). De oogst die vrijwel overal machinaal geschiedt, valt in aug. tot sept. Haver behoort tot de laatrijpe granen. Zij doet dikwijls dienst als dekvrucht voor klaver of kunstweide, en dient in hoofdzaak als veevoeder. Haver is uitstekend paardevoer en mits van prima kwaliteit en sterk gekort ook kippevoer. De wilde haver of oot (A. fatua), die alleen als onkruid voorkomt, breidt zich zowel in België als in Nederland steeds meer op het bouwland uit.
Het gevaar van de wilde haver is zó groot, dat verordeningen zijn uitgevaardigd om dit schadelijke onkruid de baas te worden. Eén wilde haverplant kan meer dan 500 zaden voortbrengen, die gedurende 5—6 jaren hun kiemkracht behouden; dieper liggende zaden kunnen na tien jaren nog kiemen.
LITT. F.A.Coffman, Oats and oats improvement (1961); Rassenlijst voor landbouwgewassen (jaarl.). havergras, o. (-sen), Trisetum.
haver. Tabel 2. Areaal en produktie in een aantal gebieden (1975)
gebied areaal produktie mln. ha Mt Argentinië 0,3 0,4 Australië 0,9 1,1 België 0,07 0,23 BRD 0,9 3,4 Canada 2,4 4,5 Europa (zonder USSR) 6,4 16,8 Frankrijk 0,6 1,9 Groot-Brittannië 0,2 0,8 Nederland 0,03 0,16 Polen 1,3 2,9 USSR 12,1 12,5 VS 5,5 9,5 wereld 31,6 49,0 bron: Prod. Jaarboek FAO (1975).