o. (-en),
I.
1. holle spier in de borst van mensen en hogere dieren, die met de bloedvaten in verbinding staat en het uitgangspunt is van de bloedsomloop, die door de pulserende beweging ervan op gang wordt gehouden (→hart, bloeden lymf vatenstelsel) : het — van de mens heeft de grootte van een vuist; de kamers van het —; kunstmatig —, apparaat dat de functie van het hart tijdelijk kan overnemen bij operaties daaraan; het ledige —, kalverziekte, waarbij men na de dood van het dier in het hart geen bloed vindt;
2. met betrekking tot de plaats: een kind onder het — dragen, (ervan) zwanger zijn; (oneig.) het — op de rechte plaats dragen (of hebben), rechtschapen zijn; het — hoog dragen, trots zijn; zijn ligt hem op de tong (of op de lippen), hij zegt alles wat hij denkt, wat in hem opwelt; het — klopte haar in de keel, zij was niet op haar gemak, zeer ongerust of bang, (ook) zeer nerveus; met
betrekking tot de beweging, beïnvloed door aandoeningen: zijn klopt, trilt van blijdschap; met kloppend —, vol angstige spanning; het — popelt, slaat snel en onrustig; met betrekking tot gebreken en kwalen: een zwak hebben;
3. in oneig. uitdrukking als lichaamsdeel waarop aandoeningen van geest en gemoed werken of terugwerken: bloed voor het — krijgen, gewetenswroeging krijgen; zijn — is geen boontje groot, hij is erg bang; zijn — vasthouden, in angst en vrees verkeren voor de afloop van iets; mijn — draait om in mijn lijf, ik walg ervan tot brakens toe; het wordt mij bang om het —, ik begin smart, vrees en berouw enz. te voelen; de schrik slaat mij om het -, ik voel mij beklemd van schrik; zijn — kromp ineen van medelijden, sprong op van blijdschap; het — bloedt hem, met bloedend —, (hij is) smartelijk getroffen; (gew.) het — (ervan) in zijn, zeer teleurgesteld zijn, misbaar maken, bijna dood zijn (van verdriet enz.): toen hij dat hoorde, was hij het — in; dat is een steek in mijn —, dat is een oorzaak van lijden of verdriet; iemand op het — trappen, grievend kwetsen; als zetel van het leven en edel orgaan: in het — getroffen, zonk hij neer; het — breekt, vroeger letterlijk opgevat, thans fig. voor: overstelpt worden door smart of medelijden: het — breekt bij het gezicht van al die ellende; zijn — uitzijn lichaam spugen, geweldig braken; (gew.) zijn — opeten, opvreten, veel verdriet hebben;
4. als de inwendige mens, de innerlijke gesteldheid met betrekking tot gezondheid en welbevinden: gezond van — zijn, ondanks sommige ziekteverschijnselen opgewekt zijn en eetlust hebben; bitter in de mond maakt het gezond, de medicijnen zijn bitter, maar men wordt er beter van; zijn — aan iets ophalen, er volop van genieten; 5. de streek op de borst waar het hart zit, boezem: iets op het — dragen; met de hand over het — strijken; iemand aan het — drukken, hem (of haar) omhelzen; (gew.) op zijn — kloppen, schuld bekennen;
II. het hart als zetel en bewaarplaats van al wat er in de mens omgaat en van zijn eigenschappen, binnenste: met — en ziel, met zijn gehele wezen, met alle kracht en toewijding; muziek die uit het — komt en tot het — spreekt; het — dringt mij tot spreken, ik kan niet zwijgen; hij is een jager in zijn —, een hartstochtelijk liefhebber van de jacht; in zijn — hield hij nog veel van haar, inwendig, maar hij liet er niets van blijken; uit de grond van mijn —, uit het diepste van mijn gemoed; het — tot God opheffen, in het gebed gemeenschap met God zoeken; innerlijke aard: hij heeft een goed —, hij is deugdzaam, ook: goedig, vriendelijk van aard; vrolijk van —, opgeruimd, blijmoedig; in het bijzonder:
1. als zetel van de gedachten: waar het — vol van is, vloeit (of loopt) de mond van over, men spreekt graag over dat waarvan men vervuld is; ik maak van mijn — geen moordkuil, ik zeg ronduit wat ik denk of gevoel; in de grond van mijn — geef ik hem gelijk, in mijn heimelijkste gedachten;
2. als zetel van genegenheid, goede wil, vriendschap, gezindheid in het algemeen; iemand een goed (of een kwaad) — toedragen, hem gunstig (of ongunstig) gezind zijn; hij heeft — voor de zaak, is haar toegedaan, heeft lust om haar te behartigen; veel — voor iets hebben, er veel voor voelen en voor over hebben; ook: een warm — voor iets hebben;
3. als zetel van de liefde: hij weet de weg naar (van) het te vinden, weet zich bemind te maken: iemands — stelen (of winnen), zijn liefde winnen; zij is de aangebedene, de godin van mijn —, mijn beminde; zijn — staat in lichterlaaie, hij is smoorlijk verliefd; hij is zijn — kwijt, is verliefd; evenzo zijn — verliezen, verloren hebben aan ..., ook met betrekking tot liefhebberijen; een gebroken —, een ongelukkige liefde; iemand — en hand schenken, tot echtgenoot nemen; uit het oog, uit het -, de afwezigen vergeet men licht;
4. als zetel van lust en begeerte: zijn op iets zetten, het sterk begeren, zijn zinnen erop zetten; hij heeft alles wat zijn hart(je) begeert, wat hij verlangt; je spreekt naar mijn —, zoals ik het ook zou doen, geheel naar mijn gevoel; het is iemand naar mijn —, geheel naar mijn zin; tegen zijn — iets doen, met tegenzin; (gew.) tegen zijn — spreken, tegen zijn overtuiging in;
5. als zetel van de moed: een groot — hebben, iets durven of wagen: heb het niet het nog eens te doen; daar heeft hij het — niet toe; iemand een — onder de riem (de gordel) steken, bemoedigen, moed inspreken: het — zonk hem in de schoenen, hij verloor alle moed;
6. als zetel van het geestelijk gevoel en het zedelijk leven, gemoed, ziel; ten dele nog met gedachte aan de eig. betekenis: het — beklemmen, benauwen, bezwaren; zwaar op het — liggen; iets op het — hebben, behoefte voelen om over iets, dat bezwaart of bekommert, te spreken; dat is een pak van het —, dat lucht op, is een grote zorg minder; iemand iets op het — drukken, het hem met nadruk aanbevelen, m.n. opdat hij het niet vergeten of verzuimen zal; iets niet over het — kunnen verkrijgen, er niet toe kunnen besluiten, er niet toe kunnen komen; het gaat mij aan het het spijt me zeer; het ligt, gaat mij na aan het —, het gaat mij ten nauwste aan, is voor mij van groot belang; iets ter harte nemen, het in zich opnemen, zich ernaar richten, er zijn voordeel mee doen; het gaat mij ter harte, ik zet me ervoor in, besteed er alle moeite en zorg aan; een van goud; hij heeft een van steen, hij is hardvochtig; (gew.) van zijn — een steen maken, zijn gevoel het zwijgen opleggen;
geheel onstoff. als zetel van de hogere en tedere gevoelens, soms met persoonsverbeelding: een droevig, benauwd, bekommerd —; rouw in het — dragen, van rouw vervuld zijn; die man heeft geen —, geen menselijk gevoel; hij laat zich leiden door zijn -, mijn — zegt mij, dat ik verkeerd heb gehandeld; de stem van het —; alle harten naar het mijne gerekend, is het nu tijd om naar huis te gaan, ik verlang naar huis; uit iemands — gegrepen zijn, geheel overeenstemmen met zijn gevoelens; van ganser harte, met het gehele gemoed, in volle oprechtheid; het is u van harte gegund; het gaat niet van harte, komt niet uit het gemoed, is niet oprecht gemeend; weinig maar uit een goed —, het is weinig wat ik geef, maar het wordt van harte geschonken; (overdrachtelijk) dat wat er in iemand omgaat: zijn uitstorten (of luchten), anderen deelgenoot maken van dat waarvan men vol is; naar zijn te werk gaan, naar wat men voelt en wenst;
7. (metonymisch) persoon: jonge harten, kinderen; een persoon met betrekking tot zijn hart, zijn gemoed: een eerlijk lijdt veel;
III. (bij vergelijking)
1. iets dat de vorm van een menselijk hart (volgens de traditionele voorstelling) heeft: een — van marsepein; zij draagt een lint met een gouden om de hals; als figuur: een betekent liefde; een — met een pijl erdoor; de harten (in het kaartspel); borststuk van een hemd; (aan een pomp) cilindervormig stuk hout dat erin wordt geschoven boven de sluitklep en waarboven de zuiger werkt, pomphart; soort van scheepsblok (juffer);
2. het midden, het binnenste van iets: het van een boom, van een vrucht, van een bloem; ook middenstuk van een wapenschild; middelpunt: de suiker moet geplant worden op dubbele rijen, met een tussenruimte van vijf voet van — op de afstand van de kolommen, muren op —, van het midden tot het midden; het van de aarde, het diepste, het binnenste; het — van Holland; dat raakt het — van de kwestie niet, de kern, het essentiële van de zaak.