m. (-s),
1. iets dat hangt, b.v. een oorhanger, oorbel; hangers van een kandelaar, stukjes kristal die daaraan hangen; (heraldiek) stuk dat van een barensteel afhangt; neerhangende houten koker waardoor het regenwater uit de goten naar de regenbak wordt geleid, hangpomp; hangplant;
2. datgene waaraan of waarin iets hangt, b.v. de haakriem van een degen; kleerhanger; stalen reep of kettingreep die dient om een laadboom aan te hangen; plank die dient om de schroten voor een plafonnering te dragen; brieven-, krantenhanger;
3. defect aan een orgel waardoor een bepaalde toon ongewild blijft meeklinken; het blijven hangen van de opnemer in een zelfde groef van een grammofoonplaat.