o., laag geboomte waarvan het hout geregeld gekapt wordt.
(e) Bij hakhout wordt het bovengrondse deel van de boom geoogst en de volgende generatie door uitlopers op de →stronken (stronkopslag) gevormd. Deze methode berust op het vermogen van sommige boomsoorten om na verlies van bovengrondse delen op de stamvoet nieuwe loten te vormen. In de natuur is dit een aanpassing aan schade door brand of (aan rivieroevers) door ijsgang. Deze eigenschap komt o.a. voor bij eik, es, els, tamme kastanje, berk, haagbeuk, wilg en populier.
Het vermogen uit de stronk op te slaan, neemt met toenemende leeftijd van de boom af, vandaar dat hakhout met korte →omloop beheerd wordt (3—24 jaar). Het is een zeer oude vorm van cultuur voor de produktie van brandhout, klein geriefhout en rijshout. Het bekendst is het eikehakhout of akkermaalshout, dat behalve brandhout (talhout, d.i. ontschorste eikeknuppels) ook looibast leverde. Veel hakhout is in de loop der jaren hervormd in opgaand bos door aanplant van andere soorten (vooral naaldbomen) tussen de afgekapte stronken, of door het laten doorgroeien van één uitloper per stronk (de zgn. spaartelg).
Naast eikehout komen in Nederland en België ook elzeen essehakhout voor, waarvan het produkt vooral in de waterbouwsector toepassing vond. In Zuid-Zwitserland en Noord-Italië komt hakhout van tamme kastanje voor. Wilgenhakhout wordt griend genoemd. Ook tot hakhout moet het knotenbedrijf worden gerekend waarbij de stam van de boom op enige hoogte wordt afgehakt en de nieuwe uitlopers op deze hoogte gevormd worden (wilg, populier). →bosstatistiek.