(haakte, heeft gehaakt),
I. (onoverg.)
1. met of als met een haak grijpen of blijven hechten: de dorens haakten in de vacht van de schapen;
2. aan een haak of haakvormig voorwerp blijven hangen: hij bleef met zijn jas aan een spijker —; (fig.) zo lang die dingen nog is er niets aan te doen, zolang de zaak nog niet ontward is;
3. heftig verlangen: hij haakt naar roem en eer;
II. (overg.)
1. door middel van een haak bevestigen; aan een haak ophangen;
2. (iemand) over zijn uitgestoken voet laten struikelen, m.n. bij voetbal: pootje —.