(hechtte, heeft gehecht),
I. (overg.)
1. een wond de randen ervan aan elkaar naaien; een scheur —;
2. vastmaken, bevestigen, m.n. door er iets door te steken, ook met haakjes of een plakmiddel: een prijsje (papiertje met de prijs van het voorwerp) aan iets —; het is met draden aan elkaar gehecht, losjes vastgenaaid;
3. in fig. uitdrukking: zijn zegel, zijn goedkeuring aan iets —, het goedkeuren, zich ermee eens verklaren; een bepaalde betekenis aan iets —, verbinden, toekennen; niet aan praatjes —, niet geloven; waarde aan iets er prijs op stellen, het van veel belang achten; vandaar: ergens aan —, er prijs op stellen; hij hecht zeer aan vormen; ik hecht daar niet aan, ik vind dat het niet zo heel belangrijk is, ben er niet bijzonder op gesteld; zich — aan, zich vastzetten aan; fig. van pers., zich door banden van liefde, vriendschap of voorkeur verbinden aan, zeer gesteld raken op: hij heeft zich zeer aan mij gehecht; honden — zich aan hun meester; ook met betrekking tot zaken: aan iets gehecht zijn, er zeer op gesteld zijn;
II. (onoverg.) vast blijven zitten, houden, haken: de pleister wil niet —.