m. (-smaken), 1. de vier of vijf ‘elementaire’ smaken (zuur, zoet, zout, bitter, en eventueel zeepsmaak), die (bij de mens) onderscheiden worden ⓔ;
2. naar grond smaken: die paling heeft een —.
ⓔ Uit de grondsmaken kunnen bij de mens door menging in verschillende kwantitatieve verhouding alle overige smaken worden gevormd. Veel van wat men meent te proeven, wordt in feite vanuit de mondholte via de inwendige neusopeningen (choanen) geroken! Men neemt aan dat de opbouw van de smaakzin uit enige grondsmaken niet tot de mens beperkt is.