o., gras, lof van knollen, spurrie en ander veevoeder, dat groen aan het vee wordt gegeven.
(e) Groenvoeders bezitten een hoog vochtgehalte (gewoonlijk 80% of meer). Het belangrijkste groenvoeder is het gras afkomstig van blijvend weiland. Verder wordt groenvoeder voortgebracht door kunstweiden en akkerbouwgewassen als vlinderbloemigen (rode en witte klaver, luzerne, lupine, wikken, serradella), niet-vlinderbloemigen (snijmaïs en andere snijgranen, koolsoorten) en het bijprodukt bietenloof. De voederwaarde van de verschillende produkten loopt sterk uiteen afhankelijk van soort, groeiplaats, oogststadium. Groenvoeders kunnen een nagenoeg volwaardig voedsel leveren. Dit volgt wel uit het feit dat melkkoeien nog in conditie vooruit kunnen gaan wanneer zij bij weidegang 20–25 kg melk produceren.
Jong rundvee kan vanaf zes maanden met uitsluitend weidegang volstaan wanneer de groeiomstandigheden gunstig zijn. In de voorzomer kan de mineralenverhouding weleens moeilijkheden veroorzaken (kopziekte).
Het gras wordt gewoonlijk bij weidegang opgenomen, soms wordt het gras gemaaid en op stal of in een loopruimte verstrekt (zomerstalvoedering). De voedingswaarde is bij vrije opname groter doordat het voedsel steeds vers is en het vee kan selecteren. Groenvoeders zijn goedkoper dan alle andere voedermiddelen. De belangrijkste groenvoederconsumenten zijn het rundvee, de schapen en de paarden; alleen voor sommige fokvarkens hebben groenvoeders enige betekenis als zij nog in een jong groeistadium verkeren. Rode klaver wordt meestal gemaaid verstrekt, witte klaver afgeweid, luzerne kunstmatig gedroogd of gehooid. Snijrogge wordt in naen voorjaar wel als overgangsvoer gebruikt; snijmaïs en snijhaver bijna steeds gekuild. Koolsoorten (stoppelknollen, mergkool, bladkool, enz.) en bietenloof worden ten dele vers en ten dele gekuild vervoederd.