[→Lat.. gryphis] m. (-en), (ook: grijp),
1. (oudheid) een fabeldier, een leeuw met kop, vleugels en klauwen van een arend (e);
2. (heraldiek) fantastische dierenfiguren met het bovenlijf van een adelaar (met vleugels en paardeoren) en het onderlijf van een leeuw (e).
(e) godsdienstgeschiedenis. De griffioen treedt in de oudheid op in verbinding met Apolloon of Dionysos. Hij diende vanaf de vroegste tijden als ornament (o.a. op Kreta).Als zodanig komt de griffioen voor op munten van enkele Griekse steden en op vazen. In de Romeinse Keizertijd kreeg de griffioen, onder religieuze invloed uit het oosten, symbolische betekenis. Hij werd zinnebeeld van het vurige, louterende element en komt als zodanig vaak voor op Romeinse sarcofagen, soms alleen, meestal echter terwijl hij een ander dier of een mens verslindt: daarmee wordt aangeduid, dat de mens eerst door het vuur van al het aardse gereinigd moet worden, vóór hij onsterfelijk kan worden. heraldiek. Het reeds uit de 13e eeuw bekende wapendier is vooral bekend in streken langs de Duitse Oostzeekust en in Polen, maar kan ook zijn oorsprong hebben gevonden in de motieven van Oosterse weverij.
In het Duitse hertogdom Mecklenburg prijkte de griffioen in het wapen, en het fabeldier werd als zodanig door Prins Hendrik der Nederlanden, hertog van Mecklenburg, in wapen en vlag gebezigd. Daardoor werd de griffioen ook opgenomen in het wapen van prinses Juliana. De griffioen doet dienst als →badge van de boekdrukkers. In de sagenen legendenwereld spreekt men van het fabeldier als grijpvogel of vogel grijp.