o. (-en),
1. dier ontsproten aan de fantasie; heraldische figuur;
2. het dier dat de handeling verricht in verdichte verhalen met moraliserende strekking.
Het fabeldier speelt een rol in de godsdienst, de mythe, de beeldende kunst, de heraldiek en de letterkunde. Het is vaak een monsterlijke vermenging van natuurlijke vormen, waarmee tot uitdrukking wordt gebracht het behoren tot meer dan één wereld, het chaoskarakter of een combinatie van eigenschappen e.d. Bij Egyptenaren, Akkadiërs en Grieken kende men mengvormen van mens en dier (sfinx, centaur, cherub). Bij de Indiërs is er de makara, een zeemonster met het hoofd en voorpoten van een antilope en de romp en staart van een vis. In de middeleeuwen was men zeer vindingrijk op het punt van mengvormen.
In de heraldiek komen vele dieren voor die men als fabeldier betitelt, hoewel ze niet alle in de fabelwereld een rol spelen. Het zijn wezens die zijn samengesteld uit menselijke en dierlijke lichaamsdelen, maar ook (vooral in de banistiek) uit voor de helft dierlijke wezens en voor de andere helft voorwerpen of planten (half zwaan-half schip, half boom-half leeuw, half vogel-half kruis e.d.). De bekendste heraldische fabeldieren zijn: basilisk, centaur (mens-paard), draak, eenhoorn, fenix, griffioen, meerman (meermin) en monsters. Vele van deze fabeldieren fungeren als schildhouder.