I. bn.,
1. van de (oude) Grieken: de Griekse geschiedenis; de Griekse bouwkunst; Griekse letters, de lettertekens van het Grieks; een Griekse bijbel, bijbel in het Grieks; (stud.) een -testament, een kurketrekker;
2. uit Griekenland afkomstig: Griekse wijn; marmer;
3. Byzantijns: Griekse rand, soort van randversiering van in elkaar grijpende, rechthoekig omgebogen ornamenten; de Griekse Kerk, de Oosters-Orthodoxe Kerk die in de liturgie het Grieks gebruikt; kruis,kruis met vier even lange armen; de Griekse kalender, de tijdrekening met het maanjaar, Juliaanse kalender;
II, zn., o., de Griekse taal (e): (oneig.) dat was voor hem, dat verstond, begreep hij niet.
(e) Oudgrieks.
De geografische gesteldheid van Griekenland, met zijn vele door hoge bergen omsloten vlakten en kleine dalen, heeft o.a. grote invloed op zijn taal uitgeoefend. In de bloeitijd van Hellas was het gehele land verdeeld in een groot aantal staatjes, die elk een eigen dialect bezaten. Deze dialecten hebben zich ontwikkeld uit de taal van de Grieken, die vanaf ca.2000 v.C. vanuit het noorden het land binnendrongen, het zgn. Oergrieks.
Door de recente ontcijfering van teksten uit Knossos, Pylos en Mykene die in een lineair lettergrepenschrift (het →lineair) geschreven zijn, is men enigermate bekend geworden met het Grieks van ca. 1300 v.C.
Het Grieks behoort tot de Indo-europese talengroep en maakt daarin, samen met het Italisch, het Keltisch, het Germaans en het Hettitisch, deel uit van de groep van de →kentumtalen. Zijn vocalisme heeft meer dan bij enige andere Indo-europese taal het geval is, de oorspronkelijke vorm bewaard (vijf korte en vijf, in enkele dialecten zeven, lange klinkers en een tiental tweeklanken). Het Indoeuropese consonantisme echter heeft in het Grieks ingrijpende wijzigingen ondergaan. Kenmerkende vernieuwingen zijn o.a. de ontwikkeling van j vóór een klinker aan het begin van een woord tot aspiratie of zd,de verdwijning van j tussen klinkers, de ontwikkeling van explosieven + jtot ss en zd,de verandering van s tussen twee klinkers en aan het begin van een woord vóór een klinker tot een — later verdwijnende h,en de beperking van de mogelijkheden aan het eind van een woord (als slotconsonanten bleven alleen n, rens over). Op het gebied van de vormleer zijn o.a. karakteristiek de nominatief-uitgang s,de genitief-uitgang -ovan de mannelijke a-stammen, de superlativus op -tatos, het perfectum met -k-en de aoristus op -thèn.
De dialecten van het historische Grieks worden naar historisch-geografische gezichtspunten in vier hoofdgroepen ondergebracht: het Achaiisch, het Ionisch-Attisch,het Aiolisch en het Noordwestgrieks-Dorisch.
De laatste groep is de jongste; de eerste, die grote verwantschap vertoont met het Grieks van de genoemde teksten uit Knossos, Pylos en Mykene, is de oudste. Aanmerkelijk jonger en van andere aard is de hellenistische koine.
De Grieken zelf onderscheidden, behalve de koine, vooral op litteraire gronden het Ionisch, het Attisch, het Aiolisch en het Dorisch.
De voornaamste plaatsen waar zich Ioniërs vestigden waren Euboia en een groot aantal eilanden in de Egeïsche Zee; ook het midden van de Kleinaziatische kust werd door hen bevolkt. In deze streek zijn de Homerische heldenepen ontstaan, waarvan het taaleigen overigens ook Achaiische en Aiolische elementen bevat (→Homeros). Het dialect van de oude Achaiërs is slechts in Arkadië en op Cyprus bewaard gebleven. Het Aiolisch kan men splitsen in Boiotisch (sterk met Noordwestgrieks-Dorische bestanddelen vermengd), Thessalisch en het eigenlijke Aiolisch of Lesbisch, dat, behalve op Lesbos, ook gesproken werd in de als Aiolis bekend staande Kleinaziatische kuststrook van de Hellespont tot bij Smyrna. De Lesbische dichters Alkaios en Sapfo introduceerden die taal in de letterkunde. Tot de Noordwestgriekse dialecten (gesproken in Akarnanië, Aitolië, Lokris, Fokis) wordt ook het Eleïsch en het (latere) Achaiisch van de Peloponnesos gerekend.
De Peloponnesos, het gebied van het Dorisch, was verdeeld in verschillende onderdialecten (Lakonisch, in Sparta gesproken; Argivisch; Korinthisch; Megarisch enz.). Ook op de eilanden drong het Dorisch door, zoals op Kreta, Rhodos en Sicilië. Als kunsttaal handhaafde het zich in verwaterde vorm in het koorlied, zoals het Homerische taaleigen de kunsttaal van het epos bleef.
Het koorlied, op de Peloponnesos ontstaan, bleef hij de Thebaan Pindaros en de Ioniërs Simonides en Bakchylides Dorisch getint en behield van dit karakter ook enkele trekken in de reizangen van het Attische drama.
Natuurlijk werd niet door ieder precies eender gesproken. Zo onderscheidt men in het Attisch van de 5e en 4e eeuw v.C. de officiële taal, die voor inscripties werd gebruikt en die natuurlijk bepaalde conservatieve trekken vertoont, en daarnaast een volkstaal. Van de volkstalen tot ca.300 v.C. is weinig bekend. De volkstaal uit de hellenistische periode wordt wel steeds beter bekend door een overvloed aan papyri die aan het licht gekomen zijn, met o.a. brieven van minder ontwikkelde mensen. Geen ander volk heeft de taal zozeer als kunstuiting gevoeld; daaruit is het gedeeltelijk te verklaren, dat vele soorten van poëzie gebonden bleven aan het dialect waarin zij het eerst beoefend werden. Uit de taal van het heldendicht ontstond, hoewel meer Ionisch getint, de taal van de elegie; in dit dialect dichtte b.v. de Spartaan Tyrtaios zijn voor Doriërs bedoelde krijgsgezangen.
Reeds in de 5e eeuw v.C. begon de differentiatie in dialecten af te nemen. Terwijl de dialecten van Athene en Sparta aan betekenis en invloed wonnen, verdwenen langzamerhand de overige plaatselijke dialecten. Vooral het Attisch werd ten gevolge van de bloei van Athene op politiek, economisch en cultureel gebied steeds meer tot een algemene Griekse omgangstaal. In de 4e eeuw v.C. zette dit proces zich voort, waarbij het enkele typisch Atheense kenmerken verloor. In de hellenistische tijd werd het, in verschillende opzichten vereenvoudigd en vermengd met enkele Ionische elementen, tot het gemeenschappelijke idioom (koine dialektos) van alle Griekssprekenden. Deze koine drong, mede ten gevolge van de veroveringen van Alexander de Grote, ook in niet-Griekse gewesten door, tot diep in Azië en in Egypte.
Daarnaast bleven in enkele Dorische en Achaiische staten de oude dialecten nog korte tijd bestaan, maar bij het begin van de christelijke jaartelling is de overwinning van de koine volkomen; zij is ook tijdens de Romeinse wereldheerschappij in het oostelijk deel van het rijk nooit door het Latijn verdrongen. Ook in dit ‘gemeenschappelijk idioom’ kan men een litteraire en een gesproken koine onderscheiden. De eerste laat zich het best kenschetsen als een gehelleniseerde Attische schrijftaal; in de tweede ontwikkelden zich de belangrijkste eigenaardigheden waardoor zich het Middelen Nieuwgrieks van het klassieke Attisch onderscheiden. Dit onderscheid ligt niet alleen op het gebied van woordenschat en morfologie, maar ook op dat van de klankleer: zo gingen ei en è in i, ai in e, oi in u (later deze weer in ï) over, in de lange tweeklanken (ai,enz.) werd de i niet meer gehoord; de spiritus asper verdween, het accent werd van muzikaal gaandeweg exspiratorisch en tegelijk daarmee verdween het oude onderscheid tussen lange en korte klinkers. De schriftelijke koine leeft, niet belangrijk veranderd, tot op heden voort; de mondelinge evenzeer, maar de wijzigingen zijn van genoeg betekenis om een nieuwe naam te rechtvaardigen. Daarom kan men aannemen, dat in de donkere eeuwen (614-800), toen de schriftelijke traditie lange tijd zo goed als geheel onderbroken was, in het mondeling verkeer het Nieuwgrieks is ontstaan.
Sterk onder de invloed van de niet-litteraire koine stond reeds de taal van de hoeken van het NT, die op haar beurt invloed uitoefende op de taal van de oudchristelijke schrijvers. Het →atticisme was een reactie op de veldwinnende koine en beoogde een strenge navolging van de taal van de grote schrijvers uit Athene’s bloeitijd. Het heeft de Griekse litteratuur van de 2e-5e eeuw sterk beheerst; niet alleen profane auteurs, maar ook de meeste kerkelijke schrijvers volgden die richting. Het Nieuwgrieks is door natuurlijke ontwikkeling voortgekomen uit de algemene Griekse taal van de hellenistische tijd (300 v.C.-300 n. C.), de koine, net zoals de Romaanse talen zich uit het vulgair Latijn hebben ontwikkeld. Het verschil tussen heden en het verre verleden is echter in het Griekse geval minder groot. In de eerste eeuwen van de Romeinse overheersing kreeg het Latijn als bestuurstaal invloed op het Grieks, maar deze situatie veranderde, toen de oostelijke helft van het Romeinse Rijk als Byzantijns Rijk gaandeweg Grieks van taal werd.
Ca.1000 had de spreektaal reeds geheel een Nieuwgrieks karakter gekregen. De verovering van het Griekse gebied door de deelnemers aan de vierde kruistocht (1204) bracht veel Romaanse leenwoorden; Slavische en Albanese zijn schaarser; de Turkse, na 1453 opgenomen, zijn voor het grootste deel na 1830 weer verdwenen.
De Nieuwgriekse spreektaal werd door de Grieken zelf ta romaika genoemd, in tegenstelling tot de schrijftaal ta hellènika. Maar deze benaming is in onbruik geraakt. Na de vrijheidsoorlog (1821-30) kwam een officiële schrijftaal tot stand (katharevousa),die bedoeld was als een compromis tussen de zich op het Oudgrieks richtende Byzantijnse en na-Byzantijnse schrijftaal en de beschaafde spreektaal, maar die toch vooral een sterk archaïserend karakter kreeg. Tegen de zo ontstane taalsituatie ontstond in de jaren na 1880 een felle reactie: een groep jonge schrijvers ging het uitsluitend gebruik van de spreektaal (dimotiki) propageren. In 1911 werd door een grondwettelijke bepaling het gebruik van de spreektaal in officiële stukken verboden. Toch neemt het gebruik van de dimotiki geleidelijk toe: de litteratuur wordt al sinds tientallen jaren vrijwel geheel in deze taalvorm geschreven. Vergeleken met Oudgrieks is het klanksysteem in het Nieuwgrieks sterk gewijzigd, in geschriften valt dit minder op, daar de spelling in hoge mate historisch is.
Het declinatieen conjugatiesysteem heeft veel conservatieve elementen, maar het aantal omschreven verbaalvormen is sterk verminderd: infinitivus, futurum en voltooide tijden worden omschreven. Dit alles, en het verdwijnen van constructies als genitivus absolutus en accusativus cum infinitivo geven aan het Nieuwgrieks een analytisch karakter tegenover het synthetische van het Oudgrieks. De in het Nieuwgrieks ontstane dialecten hebben geen verband met de oude. Zij wijken niet sterk af van de algemene omgangstaal, behoudens drie extreme gevallen: het Tsakonisch (gesproken in het noordoosten van Lakonië en voor niet-Tsakoniërs onverstaanbaar); het Pontisch-Kappadocisch (in Klein-Azië gesproken tot aan de bevolkingsuitwisseling van 1922—23) en het Zuiditaliaans Grieks (in een aantal dorpen in Apulië en Calabrië). Kenmerkend verschil bestaat tussen Noorden Zuidgriekse dialecten. Buiten Griekenland wordt Nieuwgrieks gesproken op Cyprus, in Zuid-Albanië en Zuid-Italië.
litt. Oudgrieks: R.Kühner, F.Blass en B.Gerth, Ausführliche Grammatik der griechischen Sprache (4 dln. 1890-1904; herdr. 1966); F.Bechtel, Die griechischen Dialekte (3 dln. 1921-24); O. Hoffmann en A.Debrunner, Gesch. der griechischen Sprache (2 dln. 1953-54); A.Meillet, Aperçu d’une histoire de la langue grecque (7e dr. 1965); R. Hiersche, Grundzüge der griechischen Sprachgesch. bis zur klassischen Zeit (1970). Nieuwgrieks: A.Mirambel, Grammaire du grec moderne (1949); S. Antoniadis, Nieuw-Gr. leerboek (1950); A.Mirambel, La langue grecque moderne (1959).