I. bn. (-er, -st),
1. vaalwit, grijs: zijn haar is al —; (fig.) het verleden, het grijs verleden, lang vervlogen tijden; 2. (de gewone betekenis) vaal van tint, vaalzwart, donkergrijs: een grauwe lucht; grauwe wolken; zien, (van personen) vaal (als het bloed weggetrokken is); grauwe schildering, het schilderen in verschillende tinten van een zelfde kleur, niet in de natuurlijke kleuren; grauwe monniken, franciscanen, kapucijnen; grauwe zusters, clarissen (zo genoemd omdat zij een habijt van grauwe stof dragen); (spr.) bij nacht zijn alle katjes -, in het donker komt het er niet op aan met wie men vrijt, alle meisjes en vrouwen zijn dan even mooi; grauwe erwten, grote gedroogde erwten; papier, ongelijmd papier van donkergrijze kleur, pakpapier; grauwe steen, de hardste soort van baksteen;grauwe turf, een lichte soort van turf; (geneeskunde) de grauwe loop, een soort van diarree; de grauwe staar, een oogziekte, cataract;
3. groezelig, niet goed schoon: dat linnengoed is slecht gewassen, het ziet —;
II. zn. o.,
1. grauwe kleur; in het —, met grauwe kleren;
2. grauwachtige soort van metselsteen: onder — verstaat men de hardste soort van baksteen; boerengrauw, gevelgrauw, hardgrauw enz.;
3. het gemeen, het gepeupel: het riep hem op straat na; lil. m. (-en), paard (of ezel) met grauwe haren: dat kan — niet trekken, dat is mij te duur.