v./m. (-en),
1. (ook: bloedvink), een vink met rode borst (e);
2. soort van sierduif;
3. (oneig., scherts.) officier van de rijdende artillerie, vanwege de gouden uitmonstering; ook meer algemeen: officier van hoge rang; rijke huwelijkskandidaat of -kandidate: het is een -;
4. goudstuk: zijn goudvinken zijn gevlogen, zijn geld is op.
(e) De goudvink, Pyrrhula pyrrhula, behoort tot de familie → vinken. Hij is iets groter dan een huismus. Het mannetje heeft rozerode onderdelen, een witte stuit, blauwgrijze bovendelen, een zwarte kap en kin, en een zware, zwarte snavel; verder zwarte vleugels en staart, en een witte vleugelvlek. Het vrouwtje is minder gekleurd. De goudvink nestelt in struiken of kleine bomen, voedt zich met zaden, bessen en knoppen (kan hierdoor schadelijk worden) en komt voor van West-Europa tot Oost-Azië. In Nederland en België een weinig voorkomende standen zwerfvogel. . itt. I.Newton, Finches (1972).