Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

God, opperwezen

betekenis & definitie

het opperwezen van joden en christenen. jodendom. In het jodendom staat het geloof in de éne, alomtegenwoordige en allesdoordringende God die het heelal geschapen heeft, aan het einde van een lange historische ontwikkeling.

Het OT is de neerslag van de ontwikkeling van de stamgod Eloha-Jahwe tot de universele God, wiens naam onuitsprekelijk is en van wie de mens zich geen voorstelling kan en mag maken. In wezen is deze streng monotheïstische godsopvatting in het jodendom nauwelijks veranderd. Onder invloed van de Griekse en later Arabische filosofie zijn er verscheidene attributen aan God toegeschreven, zoals gerechtigheid, absolute goedheid, waarachtigheid enz. Pas middeleeuwse joodse wijsgeren behandelen de vraag naar Gods bestaan en de bewijzen ervoor (b.v. ➝Maimonides), maar filosofische en dogmatische beschouwingen over God vormen geen wezenlijk deel van het jodendom. ➝Jahwe. christendom. In de christelijke theologie is God zowel eigennaam als abstracte aanduiding (godheid). Daarmee is een probleem gegeven, dat men in de hele geschiedenis van de theologie terugvindt: wat is de verhouding tussen de God die men in het gebed aanroept, en de absolute grond van het zijn die men godheid noemt? Neemt men de symbolen van de persoonlijke verhouding ernstig, dan schijnt het christelijk spreken over God onaanvaardbaar mensvormig; spreekt men in abstracties, dan mist men de zenuw van de bijbelse religie.

De spanning tussen de ‘god van de filosofen en de God van Abraham, Isaak en Jakob’ (Pascal) heeft er in de 20e eeuw toe geleid, dat nieuwe wegen gezocht worden in het spreken over God. In de lijn van de Duitse theoloog M.Buber zwijgt men over de god van de filosofen, maar spreekt van God uitsluitend in termen van de ik-gij-verhouding. In de lijn van de Duitse theoloog P.Tillich blijft de taal van het zijn gehandhaafd: de symbolische taal van de religie verwijst naar en heeft deel aan het Zijn zelf, dat de mens aangaat. In de lijn van de Duitse theoloog D. Bonhoeffer vermijdt men het woord God zoveel mogelijk, om alle godsvoorstellingen te laten vallen en zich te concentreren op Jezus Christus. Sommigen (m.n. de Amerikaanse theologen T.

Altizer, W. Hamilton) trekken deze lijn zo ver door, dat zij spreken over de dood van het woord God of zelfs over de ‘dood van God’ (➝dood-van-God-theologie).litt. W.Schmidt, Der Ursprung der Gottesidee (10 dln. 1912-52); M.Buber, Ich und Du (1923; joods); N.Söderblom, Das Werden des Gottesglaubens (2e dr. 1926); C.Nink, Philos. Gotteslehre (1943); H.Féret, La connaissance biblique de Dieu (1955); S.Esh, Der Heilige (1957; joods); J.Collins, God in modern philosophy (1960); J.Robinson, Honest to God (1963); T.Altizer en W.Hamilton, Radical theology and the death of God (1966); J. Sperna Weiland, Oriëntatie (1966); F.Gogarten, Die Frage nach Gott (1968); H.Barth, Theorie des Redens von Gott (1972); N.Luyten, Führt ein Weg zu Gott? (1972); W.Weischedel, Der Gott der Philosophen (2 dln. 1972); R.Evans, Intelligible and responsible talk about God (1973); G.Rothuizen, God als vraag (1975).

iconografie. Daar het de joden verboden was God af te beelden, werd hij ook in de eerste eeuwen van het christendom slechts symbolisch aangeduid, b.v. door een hand vanuit de wolken. In de middeleeuwen werd God de Zoon (Christus) afgebeeld, met een kruisnimbus ter onderscheiding van de heiligen. Vanaf de late middeleeuwen werd God voorgesteld als een oude man met lange witte haren en een golvende baard. Tevens werd hij afgebeeld als een paus (met koorkap en tiara), voorzien van de insignia van een keizer (rijksappel en scepter). God de Vader komt voornamelijk voor in scènes van het OT, m.n. de schepping, en in bepaalde scènes van het NT, zoals annunciatie, doop van Christus, kroning van Maria. . litt. J.J.M.Timmers, Christ. symboliek en iconografie (2e dr. 1974).

psychologie. De cultuurgeschiedenis laat zien dat de mens altijd in de werkelijkheid rondom hem en in zijn eigen bestaan een bedoeling heeft gelezen, een onzichtbaar geheim, waarvan hij zich afhankelijk voelde. Steeds heeft hij geprobeerd er zich een voorstelling van te vormen. Hij moest daartoe wel gebruik maken van beelden, ontleend aan menselijke ervaringen: bron van leven, koning, rechter, herder, redder, wreker, en vooral: vader, moeder. Het feit, dat zulke beelden in de godsdienstgeschiedenis steeds terugkomen, is door de Duitse psycholoog C. G.Jung in verband gebracht met zgn. archetypen (algemeen menselijke psychische structuren) van het collectief onbewuste.

Religieuze denkers en mystici hebben steeds beseft dat geen enkel beeld toereikend is om het goddelijke geheim adequaat uit te drukken. Vandaar hun voorkeur voor uitdrukkingen als: het zijn, duisternis en tevens licht, de geheel andere. Maar de meeste mensen geven de voorkeur aan concretere voorstellingen, die dan aan de eigen cultuur worden ontleend en vaak letterlijk worden opgevat. De vraag naar de factoren die hierop van invloed zijn, heeft in de ➝godsdienstpsychologie veel aandacht gekregen. Zo heeft men verbanden kunnen aantonen van het godsbeeld met leeftijd, levensgeschiedenis, maatschappelijke positie, sociaal milieu, ouderbeeld en zelfbeeld. Dit wijst erop dat het godsbeeld vaak sterk is gekleurd door behoeften.

Hoewel dit feit algemeen aanvaard wordt (het komt o.a. ook naar voren in de bijbelse verhalen en psalmen), is niet iedereen het eens met de conclusie die de Oostenrijkse psychiater S. ➝Freud e.a. hieraan verbonden, nl. dat de godsidee op een illusie berust en een projectie is naar buiten van menselijke gevoelens en verlangens. Voor Freud is de godsidee van het individu niet anders dan een voortzetting van de relatie uit de kinderjaren met de eigen vader; vandaar ook het ambivalente karakter ervan: de vader wordt bemind en gevreesd. Hoewel deze hypothese niet door onderzoek bevestigd wordt, is het juist, dat de godsvoorstelling soms de kenmerken van een projectie vertoont, m.n. wanneer een bepaald idee omtrent God wordt verabsoluteerd (in functie van een specifieke behoefte) en andere zienswijzen angstig worden af geweerd; er is dan sprake van een blikvernauwing, die in de psychologie wel aangeduid wordt als dogmatisme. Freuds leerling Jung kwam tot het begrip van de innerlijke God ➝godsdienstpsychologie).

litt. H.Fortmann, Als ziende de onzienlijke (1964-68).

< >